15 MAART 2015

De zonden van de goede christenen

HET boek Numeri vertelt ons hoe « God vuurspuwende slangen afzond op het volk, en hun beet deed vele Israëlieten sterven. Het volk kwam naar Mozes en zei: “ Wij hebben gezondigd tegen Yahweh en tegen u. Kom tussenbeide bij Yahweh opdat hij deze slangen van ons wegneemt. ” Mozes kwam tussenbeide voor het volk en God antwoordde hem: “ Maakt zelf een vuurspuwende slang die gij aan een paal zult vastmaken. Iedereen die gebeten is en zijn ogen op de bronzen slang zal richten, zal in leven blijven ” » (Nm 20, 6-9).

Als de bronzen slang de voorafbeelding is van Christus de Verlosser, dan is de beet van de slangen wel degelijk die van de zonde die in en rondom ons aanwezig is. Is het dan zo dat één enkele blik naar het Kruis, één enkele bezieling van het hart door de gekruisigde Jezus volstaat om genezen te worden en vergeving te bekomen van onze fouten? Het evangelie van deze zondag (Jo 3, 14-21) doet ons mediteren over « de zonde in het leven van de christen » en de ingesteldheid waarvan men moet getuigen om vergeving te krijgen. Het gaat hier natuurlijk, en ik dring er op aan, om de christen die trouw is aan de eisen van zijn doopsel. Die christen dat ben ik, dat zijn wij.

Het ongeluk overkomt ons te zondigen, in zware fouten te vervallen en zelfs in een reeks van werkelijk ongelofelijke misstappen. Als dit ons nog niet overkomen is, dan is het wel anderen overkomen en het kan ook ons overkomen. Moge God ons ervoor behoeden! Maar proberen we tenminste deze mogelijkheid helder en rustig te overwegen, met de wijsheid van de Kerk, met de gedachten, het oordeel van onze biechtvaders, van onze geestelijke vaders. Want de de Kerk « weet goed wat er in de mens omgaat », net zoals Jezus Christus. In het besef van wat er in ons omgaat moeten we onszelf met een verhelderende blik beschouwen. In welke zonden konden we vervallen of zouden we morgen nog kunnen vervallen?

Men moet in de zonden een onderscheid maken tussen die van de “ zwakheid ” en die welke “ ernstig ” zijn.

De zonden van zwakheid moeten afzonderlijk beschouwd worden. Wat verstaat men hieronder in de taal van de biechtvaders, die de taal is van de sacramentele moraal?

- Het zijn de fouten die ons ontgaan. Welke ook de zuiverheid en de kracht is van onze voornemens, vanaf het ogenblik dat de mens in wezen zwak is, is het absoluut zeker dat we hervallen in een menigte van kleine fouten, bij gebrek aan oplettendheid, kordate beslissingen of moed. Gelukkig is er een woord van de H. Schrift, voortdurend herhaald door de Kerk: « De rechtvaardige zondigt zevenmaal per dag » (Spr 24, 16). Als de rechtvaardige zevenmaal per dag zondigt, hoe dikwijls doen wij het dan? Zevenenzeventig maal zeven! Op slag voelen we ons gerust gesteld. De Kerk wil dat we ons gerust gesteld voelen vermits we niet aan de zonde ontsnappen.

- Het kan zelfs gaan om ernstige materiële wanorde, maar die de natuur veroorzaakt buiten onze instemming om en soms buiten elk bewustzijn, in de slaap, de droom… Het zijn dingen waarover men kan spreken tijdens een retraite. Want het volstaat ons te mediteren over de hymnen die het brevier aanhaalt, al was het maar de hymne van de completen, Te lucis ante terminum, om de plaats te zien die de Kerk toekent aan de fouten van de natuur, van het instinct, die buiten onze instemming of zelfs buiten ons menselijk geweten vallen. Tegelijkertijd vraagt zij om deze fouten van ons verwijderd te houden. Ze vraagt aan God om er geen rekening mee te houden en de ziel haar zuiverheid terug te geven van zodra ze ontwaakt.

- Ofwel zijn het onvolmaaktheden van ons gedrag, waar we ons wel bewust van zijn maar die te wijten zijn aan slechte gewoonten die we nu afkeuren en bestrijden. De moraal leert ons dat de fouten die ons ontsnappen als gevolg van ondeugden die we lange tijd in onszelf ondersteund en versterkt hebben, maar die we ook eerlijk en krachtig hebben afgekeurd, geen grote verantwoordelijkheden van onze kant meebrengen. Ze zijn bijna onvermijdelijk.

- Ofwel gaat het om fouten die ons ontsnappen door ons temperament, nog voor we er terug de controle over gekregen hebben. Het gaat hiet typisch om lichtgeraaktheid, woedeuitbarstingen, heftige woorden. Er bestaan temperamenten die dat niet kunnen voorkomen. Het is zover alvorens alles terug onder controle is.

- Ofwel zijn het slechte, troebele, onzuivere intenties of manieren van doen die zich mengen met onze beste bedoelingen en daden. Bijvoorbeeld het verlangen van praalzucht of ijdelheid, het verlangen naar beloning, of gedachten van ambitie en hoogmoed die zich mengen in onze plannen, in onze beslissingen over de beste dingen, die twijfels oproepen of dit de beste dingen zijn. De Kerk zegt ons hier geen rekening mee te houden. Onze beste bedoelingen zullen steeds verbonden zijn met slechte bedoelingen. Het maakt niet uit, dat is de natuur, dat mag ons niet tegenhouden.

Dus dat alles is niet ernstig en het is daarom dat de biechtvaders ze « fouten van zwakheid » noemen. Ze zijn bijna onvermijdelijk. Men moet werkelijk een grote heiligheid bezitten en vooral een zeer grote boetvaardigheid, een beproefd ascetisch leven om ertoe te komen zelfs de fouten van zwakheid te vermijden. Ik zeg steeds dat de heiligen bergen zijn. De echte heiligen, de heiligen die door de Kerk gecanoniseerd zijn, tonen ons juist deze volmaaktheid van het detail en van het geheel die onze menselijke krachten ver te boven gaat. Het is een soort van voortdurend mirakel van de H. Geest. Zover zijn wij nog lang niet!

Wat moeten we nu denken van deze zaken die ons voortdurend ontsnappen? Zevenenzeventig maal per dag…

Men moet absoluut de theorie afkeuren die ik laxistisch noem, te los, te liberaal, die hierover helemaal niets denkt – ik verzeker jullie dat ze wijd verspreid is op dit moment – en die dat alles volledig verwaarloosbaar acht, zonder reden van bestaan. De biechtvaders die hun tijd doorbrengen met te zeggen aan de kloosterlingen: « Dat is niets! Dat is geen zonde! Val ons daar niet mee lastig! », zijn schuldig omdat dit onjuist is. Alsof een menselijke daad, en dan nog a fortiori een slechte daad, zonder bestaansreden zou zijn! Alsof er in deze wereld iets zou kunnen bestaan dat geen reden van bestaan heeft!

De mensen begrijpen niets meer van hun geestelijk leven. Ze hebben een vreselijke nachtmerrie die hun verbeelding bezoedelt, ze vragen zich af waarvan dit kan komen en de biechtvader zegt: dat is niets, daar moet men geen rekening mee houden! Dat hij hen zegt: « Je bent niet schuldig », akkoord; maar hij mag niet zeggen dat het niets is, want het is wel degelijk iets! Ik zeg iets venijnigs dat een steek in het hart van mijn naaste is... Ik heb dat gezegd omdat het mij plots voor de geest kwam. Wat zo direct voor de geest komt, is snel verkeerd, pervers. Het is mij ontsnapt... « Dat is niets, zuster, dat is niets! » Ja, ik ben niet schuldig ten gevolge van mijn opvliegend temperament, maar ik weet wel dat mijn fout te wijten is aan een gebrek aan naastenliefde, aan een wanorde in de dingen, in het leven van de communauteit: het is niet niets, verre van!

Eigenlijk is het een zonde. Het is niet mijn zonde, maar het is zonde. Dat is dus jammer en het moet ons een gewettigde afschuw inboezemen. Als het niets is, is het niet nodig dat ik er een afkeer van heb; maar als het wél iets is, moet ik er een afkeer van hebben.

Ligt het te ver buiten onze wil om het ons ten laste te leggen? Ja, maar in zekere zin zit het toch in ons en zijn wij het. In sommige dromen, in sommige driftbuien gaat het wel degelijk om mij persoonlijk. Het past niet te zeggen: « het is de natuur »; het is de gewijzigde natuur, gecontroleerd door mijn diepe persoon. Niet door mijn wil misschien, maar ik ben het wel degelijk! Dat is de reden waarom fijngevoelige zielen deze dingen absoluut willen biechten.

Ik probeer samen te vatten:

1) De voornaamste schuldige is voornamelijk de zonde van Adam. Het zou rechtvaardiger zijn als men een goede theologie zou opbouwen over de erfzonde; jullie weten wat ik daarover denk. Het is de zonde van de zoon van Adam die ik nog steeds ben, ongelukkig genoeg. Het bestaan van deze zonde, zijn persistentie tot in het leven van de christen, moet ons met afschuw vervullen, ons onszelf doen minachten, ons uitnodigen onszelf te wantrouwen. Al deze woorden hebben belang en bij de biecht kan dit het thema worden van een diepe meditatie, door de biechtvader gevraagd aan zijn boeteling. Er is een bestaansreden voor en als God deze zonde toelaat, die Hij ons niet aanrekent, dan is dit juist om ons te leren onszelf te wantrouwen, te minachten, om ons eraan te herinneren uit welke zondige stam wij voortkomen. Op die manier leren wij om ons niet al te veel te onderscheiden van de zondaars en steeds de solidariteit met hen te bewaren. « Ik ben niet zoals de rest van de mensen die dit en dat… » Wat zeg je? Je bent net als hen! « Ik ben het, Heer! En zelfs als ik die daden niet bewust stel, toch sta ik dichtbij hen, ben ik solidair met de massa damnata waar ik door uw genade ben uitgelicht. »

2) Dit overtuigt ons van de noodzaak van het Verlossende Bloed om deze misdaden schadeloos te stellen. Het zijn misdaden die, zonder ons aangerekend te worden, voortkomen uit de menselijke natuur en dus in zekere zin van ons zijn, persoonsgebonden, hoewel niet ressorterend onder onze vrijheid. Ik beweer dat deze fouten van de nacht of van onze driften, deze fouten van slechte bedoelingen of van het onderbewustzijn of van alles wat je maar wilt, toch fouten zijn die bestaan en dat het Bloed van Christus de Verlosser nodig was om ze ons te vergeven. Het was nodig dat Christus deze fouten betaalde. Dus is dit niet niets, of meer precies: het is omdat het niet niets is dat Christus ze heeft moeten betalen.

Al zou er in ons leven slechts dat hebben bestaan, slechts deze fouten van zwakheid of fouten waarvoor we niet verantwoordelijk zijn, dan nog zou het Bloed van Christus nodig geweest zijn om ons vrij te kopen en ons ervan te zuiveren. Want als we niet afgezonderd geweest waren van het ras van Adam door het doopsel, dan zouden we door deze fouten te begaan de verdoemenis verdiend hebben. Trouwens, ze zouden in ons een steeds ruimere instemming met zich meegebracht hebben waardoor ze ons op de weg van de verdoemenis zouden gebracht hebben.

Dit bindt ons aan de Verlosser door ons schuldgevoelen te vergroten. Een heilige monnik, een heilige zuster maken een onzuivere nachtmerrie mee, onzuivere verlangens… Hij/zij wordt ‘s ochtends wakker met dit alles in het hoofd: wat moet hij/zij doen? Het kruisbeeld bekijken met een hernieuwde en grotere dankbaarheid jegens Christus, die hen heeft vrijgekocht van de riool van ongerechtigheden waarin ze zich in zekere zin bevonden en nog steeds bevinden. Wij staan erg in het krijt bij Christus!

3) Tenslotte moet het besef van deze “ fouten van zwakheid ” of van de “ natuur ” ons overtuigen om boete te doen. Het is te gemakkelijk om te zeggen: « da’s niets! » Na die woorden predikt men niet langer boetedoening. Men ziet zich als een rechtvaardige in de ogen van God. Men heeft de solidariteit met Adam verloren en in dezelfde mate verliest men het gevoel van solidariteit met Jezus Christus. Het een is aan het ander gekoppeld: hoe meer men zich zondaar voelt, des te meer voelt men zich verbonden met Christus. Hoe meer men zich ook nu nog zoon van Adam voelt, des te meer men zich ook broeder van Jezus Christus en vrijgekocht door Hem zal voelen.

abbé Georges de Nantes
Uittreksel uit een retraite over «Het innerlijk leven»