8 MAART 2015

Waarom stelt Jezus
geen vertrouwen in de mensen?

HET evangelie van deze zondag verrast ons. Jezus is woedend en met geweld verdrijft Hij de kooplieden uit de Tempel. Dat is verrassend, maar men begrijpt het ook en men bewondert zijn moed, want er is moed nodig om tegen de corruptie te strijden. In het huis van God zijn er, gisteren zowel als vandaag, altijd dieven en andere ongeregeldheden geweest, maar als hun aantal te groot wordt en ze de wet bepalen, moet men ze verdrijven. In de geschiedenis van de Kerk is Jezus daarin altijd nagevolgd geweest door heilige pausen…

Het geweld in het eerste deel van dit evangelie mag ons echter niet in die mate van slag brengen dat het ons het belangrijke onderricht van het tweede deel (Jo 2, 23-25) doet verwaarlozen. Het is een “goede tijding”, streng ook, die zich niet meer richt tot de tegenstanders van Christus, maar tot al degenen die in Hem geloven « bij het zien van de tekenen die Hij volbracht». Ze geloven in hem, « maar Jezus vertrouwde zich niet aan hen toe, omdat Hij hen allen kende en het niet nodig was Hem over iemand in te lichten: Hij wist wat er in de mens omging. » Waarom schenkt Christus hen geen vertrouwen? Omdat ze niet het geloof hebben! En wij, hebben wij het geloof? Wat betekent het geloof?

Om het jullie uit te leggen zou ik willen terugkomen op de haast genante, om niet te zeggen belachelijke, controverse die reeds duurt sinds de Reformatie betreffende de term «geloof». Gedurende jaren is er strijd geleverd over een woord van de profeet Habakuk, dat trouwens slecht vertaald is: «Justus ex fide vivit», « de rechtvaardige leeft door het geloof» of « de rechtvaardige leeft van geloof», wat de aanhangers van Luther vertaalden door: «De rechtvaardige zal leven door zijn trouw».

De H. Schrift spreekt over het geloof. Onze-Lieve-Heer eist het geloof, de H. Paulus ook. Maar het is heel vanzelfsprekend dat wanneer zij «het geloof» zeggen, zij hieronder verstaan heel het bovennatuurlijk theologaal streven om Christus de Verlosser aan te hangen, tot en met de naastenliefde inbegrepen. Het Geloof  is voor Sint-Paulus het geheel van de theologale deugden die ons God doen aanhangen. Wanneer Jezus het Geloof vraagt aan de blinde die Hij gaat genezen, aan de lamme, aan de boetvaardige die Hij gaat vergeven, dan heeft dat te maken met de volledige overgave van de betrokken persoon.

Heel die zelfgave die door Jezus gevraagd wordt aan zijn schepsel begeleidt de trouw aan het woord van God. Maar dat belet niet dat de kerkvaders en de scholastiek gelijk hadden om datgene te onderscheiden wat echt eigen is aan het geloof zelf, wat het uitgangspunt van heel deze religieuze inzet is: de akte van geloof in eigenlijke zin. Ze hebben deze gedefinieerd als een daad van het verstand die de waarheid van de Openbaring bevestigt. Ze hadden gelijk om deze eerste daad te onderscheiden van heel de reeks die er op volgt, hoewel in de Schrift noch Jezus, noch Sint-Paulus aan speculatieve theologie hebben willen doen. Met deze akte van geloof, van verstand, is alles mogelijk. Zonder deze akte is er slechts menselijke gevoeligheid, vrijblijvende belangstelling en inbeelding.

Wanneer de protestanten, in naam van de Schrift, ertoe komen onder het woord "geloof" iets anders te plaatsen dan deze eerste akte, zelfs als het om zeer goede dingen, zeer goede deugden gaat, die echter pas op de derde of de vierde plaats komen – zoals bv. het vertrouwen – dan verliest heel dit mooi geheel elk fundament. Het protestants geloof bezit geen deugdelijk fundament.

Het katholiek geloof daarentegen, dat heel goed gespecifieerd door de ganse Traditie tot aan het concilie Vaticanum II, is een intellectuele belijdenis die de waarheid vertelt over de wereld en het mysterie van God zelf.

Laat ons nu een stap verder zetten. De H. Jacobus heeft gelijk aan te tonen dat dit geloof vervolledigd moet worden door de praktijk. Er bestaat geen tegenstelling, zoals men die ook heeft willen doen ontstaan op het moment van de Reformatie, tussen de eis van het geloof die door Sint-Paulus gesteld wordt en de eisen van de werken uit de brief van de H. Jacobus. De schitterende intuïtie van Sint-Paulus was dat het geloof bevrijdt van de slavernij van de Wet. Het was in de verste verte niet zijn bedoeling te zeggen dat deze spontane gave van het schepsel aan God ons gerechtigheid verschaft en daar stopt zonder over te gaan tot de werken. Het was goed dat de H. Jacobus dit onderricht kwam vervolledigen. Het is daarover dat we moeten mediteren wanneer hij ons zegt: «Estote autem factores verbi», « Zet het Woord om in de praktijk!» (Jc 1, 22). Hij verzekert ons dat als dit woord goed is ontvangen door ons verstand als waar, door ons hart als beminnelijk, dat dan het moment van de beslissing moet komen en dat de werken moeten volgen. Heel het vervolg van zijn brief toont dit op bewonderenswaardige wijze aan.

« Wees niet alleen toehoorders die zichzelf bedriegen [die denken het geloof te bezitten, maar dat is slechts voorbijgaand]! Wie luistert naar het Woord maar er niet naar handelt, lijkt op iemand die het gezicht waarmee hij geboren is in een spiegel bekijkt. Nauwelijks heeft hij zich bekeken, of hij gaat heen en meteen is hij vergeten hoe hij eruit zag. » [Het is een soort vluchtig visioen]. « Maar wie zich buigt over de volmaakte wet van vrijheid [dit is wel degelijk een echo van het onderricht van Sint-Paulus, deze nieuwe wet van het geloof die een wet van vrijheid is] en zich ertoe gebonden houdt, niet als een toehoorder die vergeet maar om die wet actief in praktijk te zetten, zo iemand zal gelukkig zijn in wat hij doet» (Jc 1, 22-25).

De werken liggen dus wel degelijk in het normale, natuurlijke of veeleer bovennatuurlijke verlengde van het geloof. Aan hem die beweert het geloof te bezitten zonder het in daden om te zetten, zegt de H. Jacobus: « Toon mij uw geloof zonder de werken; ik van mijn kant zal u door de werken mijn geloof tonen » (2, 18).

Dat is heel juist! Hoe zal je tonen dat je het geloof hebt? Hoe zullen wij het weten en hoe zal je zelf op onbetwistbare wijze weten dat je het geloof bezit als dit geloof zonder gevolgen blijft in het praktische leven? Dat kan het echte geloof niet zijn, dat is geen juist oordeel over de waarheid van de goddelijke wereld, omdat het zich niet verwerkelijkt in je leven. Ik daarentegen zal door de werken die ik doe je het bewijs tonen van wat ik geloof.

Het is dus inderdaad niet mogelijk het heelal van God te bewonderen zonder in zich het verlangen te voelen er op meer volmaakte wijze deel van uit te maken, er dieper in door te dringen en zich dus te onderwerpen aan de Wet van God.

We zullen nu beter begrijpen waarom Christus geen vertrouwen stelde in hen die in Hem geloofden « bij het zien van de tekenen die hij deed». Wie gelooft, aanbidt Jezus met de woorden: «Heer, wat moet ik doen?» Men moet dus, zoals Deuteronomium ons onderricht, zoals heel de Bijbel het ons herhaalt, niet alleen trouw blijven aan God, maar zijn Wet in daden omzetten.

En daar ligt een probleem.

Het geloof openbaart ons een goddelijke Wijsheid die de wereld in haar ban houdt, die de wereld onder haar Wet houdt. De wereld is door God geschapen in zijn Wijsheid, in zijn Woord, zegt de Proloog van Sint-Jan. Dus alles wordt beheerst, wordt geregeld, wordt afgemeten door deze scheppende wil van God.

Maar in onze dagelijkse ervaring bestaat er een andere maat der dingen: dat is de wijsheid van de wereld. Of het nu gaat om de wijsheid die de wereld doet gelden in de maatschappij of om de wijsheid van de wereld die wij zelf uitvinden, wij zien de zaken vanuit ons standpunt.

Deze twee visies kunnen niet naast elkaar bestaan. Als ik het geloof ga aannemen, zal een van de onmiddellijke gevolgen zijn dat het mijn leven overhoop haalt. Sint-Paulus zegt dit goed in de eerste Brief aan de Korinthiërs, in het eerste hoofdstuk: « Wat wijsheid is in de ogen van de wereld is dwaasheid in de ogen van God en wat wijsheid is in de ogen van God is dwaasheid in de ogen van de wereld.» Welnu, het slagveld van deze twee wijsheden, de valse wijsheid van de wereld en de ware wijsheid van God die ons door het geloof geopenbaard wordt, zal ons eigen leven zijn, ons eigen gedrag. We moeten er ons aan verwachten dat bij elke stap in ons bestaan, in elke beslissing van ons leven, we zullen botsen op deze tegenstelling tussen de wijsheid van God en onze grillen, ons oordeel, ons belang ofwel wat de wereld ons zegt.

Christus waarschuwt ons hiervoor: « Niemand kan twee meesters dienen: ofwel zal hij de ene haten en de andere beminnen, ofwel zal hij zich hechten aan de ene en de andere minachten. Gij kunt niet God liefhebben en het geld » (Mt 6, 24).

abbé Georges de Nantes
uittreksels uit S2 : retraite over het innerlijk leven