11 SEPTEMBER 2016

CREDO

X. De schepping van de mens

ELKE oorsprong is mysterieus, die van de eerste Adam zowel als die van het kindje dat zich langzaam ontwikkelt volgens zijn eigen leven, geborgen in de moederschoot, en dat reeds een ziel en een bestemming ontvangt alvorens het zijn ogen op de wereld heeft geopend. In de ene zowel als in de andere verschijning van de mens openbaart het geloof ons actief heel de bekommernis van God...

HIJ MAAKTE HEN VLEES EN BLOED

Bradi Barth« Toen boetseerde Jahweh God de mens uit stof dat Hij van de aarde nam, en Hij blies hem de levensadem in de neus : zo werd de mens een levend wezen. Jahweh God plantte een boom in Eden, ergens in het oosten, en daarin plaatste Hij de mens die Hij geboetseerd had. » Vervolgens « vormde de heer God », uit de flank zelf van de mens, « een vrouw en gaf hem die. » Zo zag volgens het verhaal van de Jahwist onze nederige oorsprong eruit (Gen 2). De engelen komen voort uit een zuivere goddelijke beslissing die hen helemaal maakt wat ze zijn. De mens is gemaakt, zoals een dier, van een materie die vooraf bestond en waarvan hij de toestand erft. Dat is een fundamenteel gegeven van ons bestaan en onze bestemming. Je mag het zus of zo verstaan, een vorming van het lichaam van Adam met klei of vertrekkende van een jong dierlijk organisme, de Kerk laat ons hierin vrij. Maar afgezien van deze preciseringen waarover de wetenschap niet in staat is verder te oordelen, moeten we erkennen dat ons lichaam dierlijk is, door een wilsbeschikking van God de Schepper.

Deze nauwe morfologische gelijkenis tussen de mens en de dieren is vast en zeker een wezenlijke onvolmaaktheid die ons vastgespijkerd houdt in de sfeer van de zichtbare dingen en ons niet in staat stelt om rechtstreeks toegang te krijgen tot die van de zuivere geesten. Al de geestelijke uitwasemingen die de wereld vullen en bewegen passeren ons van dichtbij en in ons, zonder dat we ze ooit kunnen capteren en er zelfs niet het bestaan van kunnen vermoeden. Dier als ik ben, ben ik doof voor de dingen van Hierboven.

Maar door heel mijn wezen van vlees, aldus gevormd door God zelf, ben ik met al mijn zintuigen gebonden aan en gericht op de stoffelijke en organische wereld waarvan ik afhang, waaraan ik mijn leven en het geheel van mijn bewustzijn ontleen. Ik houd van de aarde, ik kan niet verlegen zijn om het vlees, op de dag van mijn schepping, want dit is mijn natuurlijke omgeving en mijn wezen zelf. Dichters hebben, in onze naam en voor allen, het platteland, het huis, het gezin bezongen. Daar bevindt zich, voorafgaand aan elke morele keuze, ons leven, onze conditie. Dat vlees, glanzend of dof, jong of verouderd, legt ons een feitelijke bestemming zonder terugkeer op, vergankelijk en uniek. Het is aantrekkelijk, broos en kostbaar, omdat het ziekzijn ervan ons volledig treft en het afsterven ervan ons doodt. Zo zijn we dus koningen van de schepping, maar vastgeklonken aan deze goederen die ons leven verzekeren. Zwaartekracht van de mens !

Gelijkend op de diersoorten is de mensheid het vooral door de opeenvolging van zijn generaties en hun noodzakelijke solidariteit. Geen enkel individu kan hierin blijven bestaan uit zichzelf ; hij is slechts kunnen geboren worden en kan slechts overleven door de aandacht van zijn naasten en afhankelijk van hen kan hij zich slechts verderzetten door anderen. En de kinderen zijn wat de ouders ervan gemaakt hebben. In voor- en tegenspoed, vanuit het diepste van onze dierlijkheid, leven we de enen van de anderen. We moeten ons samen voeden en samen de materiële krachten, de dieren, temmen. We moeten ons beschermen tegen gevaren, schuilplaatsen bouwen. We ontvangen alles van de maatschappij en gaan deze dan, op onze beurt, helpen en verder te zetten, zoals de onder ons geplaatste dieren instinctmatig ook dien. Al deze banden leren ons de fundamentele eenheid van ons « menselijk ras ».

Deze lichamelijke conditie verdient niet meer afkeer dan ophemeling. Waarom zouden we gechoqueerd zijn door de dierlijke gedaante die de onze is, door onze onderdompeling in de materiële dingen, door de nauwe biologische verbondenheid ? Maar anderzijds, hoe kunnen we hieruit eer halen ? Deze banden bepalen een deel van ons lot, maar ze zijn daarom niet minder het laagste van ons wezen en de slavernij ervan. Tal van modernen vergoddelijken de Materie, verheerlijken het Vlees, maar ik vrees dat deze vurigheid slechts een en al theoretisch is en dat ze voortkomt uit een verstandelijke opwinding, een kunstmatige verbeelding veeleer dan vanuit een diep instinct.

Een van de grote kwalen van onze maatschappij, die materialistisch en sensueel wordt genoemd, is ongetwijfeld dat we er door zijn uitgedroogd, tussen onze machines, en dat dat ze ons beroofd heeft van onze oude reflexen en van de brutale gehechtheid van onze dierlijke natuur. Als dat nog maar was ten voordele van het Verstand ! Maar we blijven steken tussen de twee, en dat is de meest ongeneeslijke degeneratie van de mens, gevangen genomen tussen zijn boeken en films, zijn auto’s en zijn computer. Hij houdt zelfs niet meer vast aan het vlees, aan het geld en het goud, aan zijn grond en zijn huis. Wat zal hij als ontworteld dier ooit aan duurzaams en groots kunnen stichten ?

De Kerk houdt het midden tussen deze twee uitersten : de mens is, op zich, niet dierlijk maar hij is evenmin zuiver geestelijk. Hij is vooreerst vlees en bloed ; daar moet hij de eerste onbetwistbare aanwijzingen vinden voor zijn bestemming. Het is op aarde, in dit unieke leven, dat zijn lotsbestemming zich helemaal afspeelt, en dit volgens lichamelijke verbondenheden die hij niet mag weigeren maar ten volle moet beleven. God heeft het zo gewild, vanaf de oorsprong...

HIJ MAAKTE VAN HEN REDELIJKE WEZENS, NAAR ZIJN GELIJKENIS

« En God zei : “ Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend ; hij zal heersen over de vissen van de zee, over de vogels van de lucht, over de tamme dieren, over alle wilde beesten en over al het gedierte dat over de grond kruipt. ” « Het gewijde verhaal (Gen 1) ziet af van naïeve beelden om de wezenlijke nieuwigheid van de mens, redelijk schepsel, te bevestigen. De wetenschap stelt het vast, de filosofie legt het uit, het geloof staat er borg voor en men moet hieraan stevig vasthouden als aan een « patrimonium » van onvervreemdbare wijsheid, volgens de prachtige woorden van de encycliek Humani Generis « over sommige verkeerde opinies die dreigen de fundamenten van de katholieke leer ten gronde te richten » (15 augustus 1950) : het menselijk dier, in heel wat opzichten superieur aan de andere soorten, anatomisch en fysiologisch, verschilt absoluut van hen door de persoonlijke rede en de vermogens die eruit voortkomen, het bewustzijn en de gevoelens, de spontane en vrije wil.

Zo heeft de mens, hoe onvolmaakt ook, deel aan het gemeenschappelijk geestelijk leven van de meest volmaakte wezens en van God. Dat is de gelijkenis met zijn eigen wezen die de Schepper ons gegeven heeft. Om deze waarheid goed te begrijpen is het belangrijk de verschillende zienswijzen van Aristoteles en Plato met elkaar te verzoenen. Laatstgenoemde vat het persoonlijk verstand op als de gevangene van een lichaam dat er vreemd aan blijft, misschien zelfs onderworpen om een aantal dierlijke levens te leiden alvorens op te klimmen naar de hemel die zijn eigenlijke plaats is. Eerstgenoemde daarentegen vat de met rede begiftigde ziel slechts op als verbonden met het lichaam dat het vorm geeft en bestuurt, en dankzij hetwelk het zijn eigen mogelijkheden kan ontplooien. Het bijbels verhaal en heel de leer van de Kerk gaan eerst in de richting van dit concept van Aristoteles, om zich vervolgens te richten op het andere, dat van Plato. Onze dierlijke, lichamelijke ziel is het die gemaakt is naar de gelijkenis met God, niet een superieure ziel die hieraan van buitenaf zou zijn toegevoegd.

Deze ziel komt individueel van God, zoals die van de engelen. Om de geïnspireerde uitdrukking te hernemen : het gaat om « een adem van Jahweh » die het vlees tot leven wekt. Maar op hetzelfde ogenblik dat Hij deze ziel schept, « giet » God haar in een lichaam en past haar aan dit lichaam aan volgens een maat waarvan Hij alleen rechter is. Zo schept God Adam, waarbij Hij een ziel vormt die gebruik maakt van de gekozen vooraf bestaande materie en deze meteen zijn specifieke gedaante oplegt.

Ziedaar het meest geheimzinnige van de schepping van Adam waardoor hij de naam van « zoon van God » verdient. Zelfs als God dan het lijf nam van een jonge chimpansee of van een of andere « hominide », deze gift van een menselijke ziel verandert de natuur en schept een breuk in de loop en het proces van elke biologische evolutie. Zelfs terwijl hij door zijn lichaam van dierlijke afstamming is, zou Adam noch aap noch jong van een aap kunnen zijn, maar is hij enkel zoon van God ! De H. Thomas van Aquino zelf stond niet afkerig tegenover het idee van een mogelijk dierlijke pre-existentie voorafgaand aan de instorting van de ziel door God, maar deze menselijke ziel verjaagt van zodra ze is ingestort de andere en bestuurt voortaan het lichaam volgens haar eigen wetten, waarbij ze van de vorige erfenis, de anatomische en fysische, slechts behoudt wat overeenstemt met haar nieuwe natuur, zoals God het wil. Er is daar een absolute fysieke discontinuïteit. De paleontologie wijkt nu voortaan voor de theologie.

Vanaf het lichaam van Adam verschilt bijgevolg dat van Eva en van hun nakomelingen van dat van elk dier op aarde, onder de organisatorische kracht van hun in wezen superieure ziel, ontsproten aan God. De hersencapaciteit is duidelijk superieur, de hand is tot arbeid in staat, de uitspraak gearticuleerd. De houding is recht, de vrije blik verheft zich ten hemel. De eenwording van man en vrouw is dusdanig intiem en volmaakt dat ze wederzijdse liefde uitbeeldt, terwijl de koppeling van dieren op een lager niveau blijft, een blind contact van twee instincten. Het gezin, het leven in gemeenschap zijn vanaf hun biologische verwezenlijking superieur ten opzichte van de organieke levensomstandigheden en de kuddegeest van dieren. De mens is geen dier. Heel veel tekenen duiden op zijn koninklijke waardigheid onder alles wat geschapen is.

Deze fundamentele gegevens van onze filosofie en ons geloof bevatten niets wat de ware wetenschap, in het bijzonder de paleontologie, belemmert. Ze wordt integendeel bevrijd van vervalste “ bewijzen ” en abusieve interpretaties die haar hinderen en onteren. Daarentegen stoten ze de visies en ficties van de hedendaagse evolutieleer voor het hoofd. Volgens deze stroming zijn verstand en bewustzijn progressief opgedoken in het nakomelingschap van hogere diersoorten, op het zelfde moment waarop hun herseninhoud vergrootte. Er zou dus geen enkel hiaat bestaan, geen enkel radicaal verschil tussen dier en mens !

HIJ GAF HUN, DOOR GENADE, ZIJN VERSTAND

« De oneindige afstand tussen lichaam en geest », zegt Pascal, « symboliseert de oneindig veel grotere afstand tussen de geest en de liefde, want deze is bovennatuurlijk... Uit alle materiële dingen tezamen zouden we nog niet één kleine gedachte kunnen doen ontstaan. Dat is onmogelijk en behoort tot een andere orde. Uit alle lichamen en geesten zou men niet één opwelling van ware christelijke liefde kunnen doen voortkomen ; dat is onmogelijk en behoort tot een andere, bovennatuurlijke orde » (Pensées, 793). Deze woorden maken definitief komaf met de evolutietheorie, waarover we niet langer meer zullen spreken. Het is initieel door een besluit van God, een eerste « natuurlijke genade » dat de mens, redelijk en vrij dier, verschenen is, « naar gelijkenis met God ». Het is de nieuwe gave van een « bovennatuurlijke genade » die hem verheft, tot in de familiale omgang met God.

Hoewel we geen enkel spoor kunnen terugvinden van deze schittering en van dit verloren Paradijs kennen we deze met zeer grote zekerheid door het Woord Gods. Het openbaart ons dat de mens, onbegrensd in zijn verlangens maar beperkt in zijn energie en verdeeld door zijn werken, slechts geschapen werd om weldra, door een opmerkelijke genade, verheven te worden tot een hogere staat, gekenmerkt door goddelijke volmaaktheid. God geeft hem alles, van meet af aan, alvorens hij het verdiend heeft, en doet voor hem meer dan voor de engelen ! Deze ziel, in alles tot staan gebracht aan de aardse horizon en gereduceerd tot het waarneembare, ontvangt « vleugels », volgens de beeldspraak van de H. Gregorius van Nyssa, om door te dringen tot de mysteries van de Hemel en zich te verheffen boven haar toestand. Ze nadert tot God door haar verstand en blijft volkomen meester over haar aardse lot.

Deze heilig makende genade vervulde het hoogste streven van Adam en Eva. Ze kwam hun harten vervullen, richting geven aan het streven van hun ziel, maar zonder het ritme of het verloop van hun aardse lot te veranderen. Ze leefden in tastbare aanwezigheid van God, genoten en profiteerden van Hem als van een almachtige en goede Vriend. Uit deze onvergelijkelijke vriendschap haalden ze zoete vruchten van contemplatie en ongelofelijke energie voor het volbrengen van hun roeping als mens. Op deze zekerheden van het geloof heeft de Traditie een ganse visie ontwikkeld van een Gouden Tijdperk waarvan we de nostalgie behouden, Paradijs van zuiverheid en verrukkingen waar we terug naar streven, en misschien zijn we er niet zo ver van af als we denken !

Het was het rijk van liefde, schoonheid en vrede. Deze Geest van God waaraan ze deelachtig werden bracht onze eerste ouders in verbinding met de wereld Hierboven en ze ontvingen er de Wijsheid van. Een soevereine genegenheid bracht hen naar God, in wiens tegenwoordigheid ze leefden, in een voortdurende aanbidding en onderwerping als kinderen. Hij leerde hen dan het geheim der dingen, meer nog de verborgen zin van hun leven en heel wat andere Geheimen. Hun zielen, wonderlijk gesterkt door de onophoudelijke mededeling van heiligmakende genade, bewaarden gemakkelijk de beheersing van hun lichaam, of veeleer volgde dit onschuldig vlees spontaan de minste impulsen van het verstand en verheugde het zich vredevol in de deugden waartoe het gebracht werd : matig, zuiver, voorzichtig en sterk schitterde het. Arbeid putte hen niet uit ; wat voor ons pijn is, was voor voor hen moeiteloos te dragen. Ziekten waren hen onbekend, evenzeer als de talrijke kwellingen van onze wankele psyche. Door de koninklijke macht die toen uitstraalde van het gelaat van deze kinderen was er instinctieve onderwerping van de tamme dieren en van de natuur zelf, die minder onverschillig was tegenover de geestelijke krachten dan men denkt. Zo zag in al zijn luister de oorspronkelijke volmaaktheid van onze eerste ouders eruit.

Het was de belofte van een lange menselijke geschiedenis, afgelijnd door heldhaftige deugden en heiligheid. We vergeten dit al te zeer. Meer dan van hun individueel geluk genoten deze verheven, heilige en gelukkige wezens van de immense perspectieven die God voor hen als stichters van heel de mensenfamilie opende : « Wees vruchtbaar en word talrijk ; bevolk de aarde en onderwerp haar. » (Gen. 1, 28) Wat een programma, aangepast aan hun dromen en kracht ! Het was voor hun verblinde ogen het verloop van een prestigieuze geschiedenis waarvan zij de auteurs zouden zijn. Adam wilde dit, met heel de wijsheid en mannelijke energie die in hem, leider van het ras, was. Eva, dochter en vrouw van Adam, sloot zich met bewondering en liefde aan bij deze wil en voelde zich vervuld door een grenzeloze toewijding in zijn dienst. Verrukt luisterden ze naar de goddelijke beloften : hun zonen en dochters talrijk als de sterren aan de hemel en de zandkorrels aan het strand ; de macht van hun nakomelingen die alle geheimen en alle krachten van de aarde en de hemel zouden beheersen ; de beschavingen die zouden voorkomen uit hun scheppingen, de wonderen van de kunst en de wijsheid, en boven alles heel hun godsdienst. Het zou een heilige Stad worden met duizelingwekkende kathedralen voor miljoenen gelovigen en heiligen. Adam en Eva zagen in het geloof deze immense toekomst zonder er in de war te zijn door gebracht. In hen waren geroepen om geboren te worden en op voorhand gezegend te zijn alle rassen van de aarde en alle generaties over duizenden jaren. Jij en ik, wij waren in hun hart van Vader en Moeder, voor de eerste maal ontvangen en gedragen door een menselijk verlangen, zoals we sinds de oorsprong voorbestemd waren door God. Maar hun hart was broos, dat hart dat ons droeg, en ze wisten het niet !

Ze hadden zo kunnen leven, en wij na hen, in genade en waarheid, in schoonheid en vrede. Ze zouden hun aardse taak volbracht hebben en gegroeid zijn in liefde tot God. Het verlangen Hem te zien, opgenomen te worden in zijn Mysterie, zou ongetwijfeld in hen opgekomen zijn op het vastgestelde tijdstip. Ze zouden de dood, zijn los rukken, zijn bederf niet gekend hebben. Maar zoals Elias die ten hemel opgenomen werd in zijn vurige strijdwagen, zouden ze zonder spijt, hun werk volbracht, omhoog geheven zijn, en wij na hen, om met lichaam en ziel binnen te gaan in de zaligheid van een ander Paradijs waarvan dat van de aarde slechts de voorafbeelding was...

Zovele privileges, zulk een groot geluk moesten nochtans niet vrij zijn van enig gevaar. Het zou niet goed geweest zijn dat God de mens beloond had zonder voorwaarde. Het zou dit redelijk wezen niet waardig geweest zijn dat het de goddelijke weldaden niet door een of andere verdienste moest beantwoorden. Zoals de engelen moesten de mensen aan God enig bewijs van onderwerping, van dankbaarheid en liefde geven. En zelfs als de volle kracht van deze vrije keuze voor hen een reële mogelijkheid tot ongehoorzaamheid, opstand en val inhield, dan zou dit nog een prachtige en genereuze gave van God zijn. Hij zou zijn verstandelijk schepsel niet aan de leiband van de kindertijd gelaten hebben ; Hij zou niet gevreesd hebben hem krachtig te roepen voor de grootse uren van een leven als man, gevaarlijk, verdienstelijk, opwindend !

Abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de » Lettre à mes amis » nr. 225, 19 maart 1966