4 SEPTEMBER 2016

CREDO

IX. Ik geloof in de schepping van Adam en Eva

ZOLANG we handelen over God en de engelen kunnen we slecht het mysterie, de grootsheid, de schoonheid vatten van die onzichtbare wezens die door ons slechts gekend zijn door het geloof. Van zodra we het hebben over onze wereld en de mens die er de koning van is, brengen de immensiteit en de complexiteit van Gods plan ons in de war. Het mysterie is nabij, het omringt ons langs alle kanten en dringt zich op. We hoeven dus niet verwonderd te zijn over de toenemende complicaties van de theologie, terwijl we die in andere wetenschappen heel vanzelfsprekend vinden. God nam het besluit om na de hiërarchie van de engelen de menselijke familie te scheppen. Ze zou uit lichaam en geest bestaan. De leden ervan zouden elkaar voortbrengen om tegelijk onderscheiden en verbonden te zijn. Ze zouden gelijken op de engelen door hun persoonlijke en vrije lotsbestemming, maar minder verheven dan de hemelse creaturen door lichamelijke verbondenheid en afhankelijkheid.

Er begint dan een ander scheppingswerk, zeer verschillend van het plan van de vorming van de engelenkoren, die ontsproten lijken te zijn uit de zuivere uitstraling van Gods Geest. Met het eerste hoofdstuk van Genesis worden nieuwe perspectieven geopend. De mensheid is voortaan het voornaamste plan van de Schepper, maar een lange omweg is nodig om ertoe te komen. Ver weg van Hem, zo lijkt het, doet God de materie verschijnen, « vormloos en leeg ». Hij zet het verlopen van de tijd in gang, als een langzame en noodzakelijke opmars van de dingen naar hun volmaaktheid. Hij scheidt het licht van de duisternis, maar deze laatste blijft daarom niet minder bestaan, als de onvermijdelijke keerzijde van het werk van de Zes Dagen, zo totaal verschillend van de wereld daarboven ! Laat ons voor altijd die smaak van as en stof behouden... Onze natuurlijke plaats is hier beneden. De twee sferen zijn niet tegengesteld aan elkaar en evenmin ver van mekaar verwijderd, maar ze komen voort uit twee verschillende scheppingsdaden. De roeping van de mens zal er helemaal in bestaan beide naar elkaar toe te brengen en innerlijk te verbinden in een unieke lotsbestemming, tot lofprijzing van de Schepper.

Want in de sfeer die God stukje bij beetje opbouwt ervaren wij onszelf als meesters (Si 17, 3-4). God schept de wereld, Hij onderscheidt er de bestanddelen van en bevolkt en versiert uiteindelijk deze aarde. Alles wordt toebereid met een oneindige wijsheid met het oog op deze wezenlijk nieuwe geesten die God beslist te scheppen in de stoffelijke wereld, waarbij zijzelf ook stoffelijk zijn. Ze zullen nood hebben aan alles, er afhankelijk van zijn. Deze omgeving zal voor hen even noodzakelijk zijn als hun eigen lichaam ; de hiërarchie van minerale, plantaardige en dierlijke soorten zal even noodzakelijk zijn voor de mensen als hun gemeenschappelijke samenleving.

De Voorzienigheid kent aan elk ding een functie toe, en steeds met het oog op de menselijke familie : ijzer en stikstof voeden de planten die nodig zijn voor de dieren, kostbare hulpmiddelen en vrienden van de mens. Alles wordt in overvloed geschonken aan de koning van de schepping.

Door aldus hun diensten en hulp aan te bieden vormen deze schepselen als het ware de treden van een piramide, een hele opbouw in verdiepingen van toenemende volmaaktheden en schoonheid waarin God behagen geschept heeft om ons de schitterende bewijzen te geven van onze waardigheid, op de top van de immense berg. Aan deze dubbele harmonie van het heelal, waar alles door elkaar gemengd is in een ontzaglijke wederkerigheid van diensten, waar alles zich bevindt op een wonderlijke trap van volmaaktheden, wil men nu een derde toevoegen, die van de Evolutie. Men zou willen dat alles zou zijn voortgekomen door verwekking vanuit zijnstoestanden die onmiddellijk ondergeschikt zijn, om op hun beurt een nieuwe laag van wezens te verwekken. Los van deze wetenschappelijke hypothese verblindt de filosofische gedachte van deze veralgemeende Evolutie sinds twee eeuwen onze westerse gedachte over werkelijkheden die alles bij elkaar genomen belangrijker zijn en, in elk geval, zekerder. Door duizend vezels en vezeltjes hangen we vast aan de stoffelijke en levende wereld, in een nauwe en voortdurende symbiose. Waartoe dient het ons hieruit los te maken door voortdurende verwekking ? Als het is om aan God voorbij te kunnen gaan, dan is het een mislukking ! En als het is om ons te reduceren tot een of ander inferieur niveau, dan is het ook een mislukking ! Zelfs als we zouden geloven dat de hedendaagse mens voortkomt uit een soort levende gelei op de bodem van de zee, dan nog moeten we constateren dat er momenteel miljarden wezens zijn die onverstoorbaar hun plaats in de hiërarchie van de schepselen innemen.

Van weinig belang zijn « de paleontologie en haar stellingen die bol staan van de wind » (Charles Maurras) ; de Natuur die wij zien en waarvan wij gebruik maken ontplooit regelmatig haar mogelijkheden en biedt ons haar onafgebroken en onuitputtelijke diensten aan. Als zij enige wording gekend heeft, dan zijn we ons daar vandaag niet van bewust en kan het ons weinig schelen. Wij mensen, wij alleen, hebben daarentegen, door onze superieure natuur, een vrij na te streven bestemming, als individu en als groep, en deze geschiedenis lijkt in niets op een evolutie, progressief of regressief, of ritmisch of cyclisch ! Dat alles is inbeelding. De mens is vanaf zijn oorsprong in het bezit van een dubbele natuur, een lichamelijke en een geestelijke, een sociale en een persoonlijke, waarover hij vrijelijk kan beschikken om zijn levensloop te sturen en vanuit zijn persoon richting te geven aan de gemeenschappelijke bestemming van de familie waartoe hij behoort.

Boven hem zal God ongetwijfeld willen tussenbeide komen in dit avontuur, er het verloop van willen hertekenen, er de etappes en het doel van willen bepalen. Evolutie of niet, de ware Geschiedenis begint bij de eerste mens.

Men moet hierover categoriek zijn. Het is geen dogma van ons geloof, maar het is er een verplicht gegeven vooraf. Het is trouwens het ongeloof dat dit negeert en heel de pseudowetenschappelijke of existentialistische warboel waardoor dit ongeloof versterkt wordt, toont alleen maar het belang aan dat het hieraan hecht. Als er geen vaste menselijke natuur is, is er niets onveranderlijks meer en vooral geen unieke, universele en ware godsdienst meer. De vrije gedachte, de exacte wetenschap, de beschaafde filosofie gaan hand in hand om te erkennen en op dezelfde manier te bepalen, : éénzelfde en onveranderlijke menselijke natuur, in haar diverse geschiedkundige omstandigheden. De onverwoestbare wezenlijke structuur van het menselijk wezen blijft, rigoureus overgeleverd bij de voortplanting.

Wisselende toestanden kunnen zich voordoen, elkaar opvolgen, maar de gemeenschappelijke essentie blijft onveranderd. Deze structuur, herleid tot haar fundamentele samenstellende delen, universeel en noodzakelijk, hebben de theologen de zuivere natuur genoemd. Allen zijn het met elkaar eens te denken dat ze historisch nooit bestaan heeft vrij van elke andere bepaling. Maar deze definitie blijft als een waterlijn, een grens, het nulpunt van de thermometer : het is een referentiepunt dat toelaat de opeenvolgende veranderingen te meten en ze de ene tegenover de andere te situeren.

Aldus heeft God de mens geschapen volgens een bepaalde natuur die, in zichzelf, niet bewogen heeft, niet zal bewegen, zelfs niet zou kunnen bewegen omdat ze de constante materie moet zijn van heel zijn plan. Ze bepaalt onze gewaarborgde rechten en de onaantastbare wetten van ons aardse en zelfs buitenaardse bestaan. Maar omdat ze zo niet helemaal vastgelegd noch afgewerkt is, blijft ze in afwachting van nieuwe gaven van God en van de vrije verbeteringen die de mensen haar zullen aanbrengen – als ze er haar integendeel niet van ontdoen !

Op de zesde dag van de schepping was het Woord nog aan God. Hij is het die van deze natuur de eerste mens naar zijn wensen ging maken. Hij ging dit geestelijk vlees boetseren, verstand in een lichaam gieten, dat zeker ! Maar dat zou nog maar een concept zijn, een gedaante zonder geschiedenis, een wezen zonder bestemming. Wat zou Hij het nog meer geven ? Welk evenwicht en welke roeping ? Enkel het geloof kan ons hier de oorspronkelijke toestand van de mens en zijn daaruit voortvloeiende veranderingen openbaren. Hetzij een bovennatuurlijk magnetisme het onzekere complex van onze natuur tot God verheft en het onstabiele evenwicht van een geestelijke volmaaktheid tot stand brengt, hetzij een ontbinding zich voortdoet in de mens die zich van God heeft afgekeerd en hem terugvoert naar zijn natuurlijke toestand.

Laat ons, tussen de tegenstrijdige dwalingen van een empirisme dat de onveranderlijke realiteit van elke menselijke natuur ontkent en het rationalisme dat haar strikt definieert als een afgewerkte en op zichzelf afgesloten structuur, de traditionele weg volgen van de katholieke theologie. De menselijke natuur, meer nog dan die van de engelen, blijft van een dusdanige plasticiteit dat ze vraagt om nieuwe acties van God. Ze blijft open staan voor de hogere orde van de naastenliefde en streeft uit alle macht naar een verheven voltooiing die ze slechts kan krijgen door een goddelijke genade.

Abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de » Lettre à mes amis » nr. 225, 19 maart 1966