3 JULI 2016
CREDO
Ik geloof in god de almachtige vader,
schepper van hemel en aarde
« Zou God dan geen recht doen aan zijn uitverkorenen die dag en nacht tot Hem om hulp roepen, en zou Hij dralen om hen ter hulp te komen ? Ik verzeker u dat Hij hun spoedig recht zal doen. Maar als de Mensenzoon komt, zal Hij dan het geloof op aarde vinden ? »
VRAAG me niet vanaf wanneer ik in God geloofd heb, hoe ik zijn bestaan heb opgevat of zijn wezen begrepen heb. Dat gaat verloren in de mist van de kindertijd. Van mijn moeder heb ik vernomen dat ik een vader had en wie hij was. Ik omhelsde spontaan de geliefde wezens die mij het daglicht hadden geschonken, en wat wist ik intussen van de geboorte en van het bestaan ? En nochtans twijfelde ik er niet aan ! Evenzeer heb ik van mijn H. Moeder de Kerk, vruchtbare Maagd, vernomen dat ik een hemelse Vader heb aan wie ik alles verschuldigd ben. Ik heb hem ogenblikkelijk liefgehad en ik heb nooit aan Hem getwijfeld. Dat alles gebeurde nog voor mijn verstand tot ontplooiing kwam, nog voor ik, beste Descartes, overtuigd was van mijn eigen bestaan.
God bestaat, niet omdat ik het wil, omdat ik het denk, omdat ik het bewijs vertrekkend van mijn kennis van zijn werken en van mijn gevoel voor de orde of het goede van de dingen. God bestaat, vóór alles, voor mijn broos ontluikend bestaan. Als ik ter wereld kom, bent U er reeds, mijn God, in alle zekerheid, noodzakelijkerwijs ! Wij komen slechts nadien, veel later, en als gevolg van uw almachtig en goed Wezen. Door de genade van het doopsel was mijn gedachte als kind ver verwijderd van de dorre paden van de filosofie en volgde zij, in al haar lichtvoetigheid, de zekere orde van de theologie. Op jonge leeftijd neergeknield in uw kerken, de handen gevouwen, heb ik U aanbeden nog voor ik mezelf kende, heb ik tot U gesproken, als in de tuin van Eden, zoals een vriend spreekt tot een Vriend. Nog voor ik iets afwist van de wetten van het leven, heb ik U gekend en bemind als een zeer nabij wezen en de grootste weldoener, Diegene aan wie ik in eerste instantie mijn vader en moeder te danken heb die, vóór mij en zoals ik, uw kinderen waren.
U bestond voor mij vóór alle andere dingen, en U bent het gebleven. Dit geloof van het doopsel, dit familiale geloof is ongetwijfeld zeer vroeg opengebloeid in een zekerheid van het verstand. Het moet me al snel duidelijk geworden zijn dat niets méér vaststond, niets méér onweerlegbaar of duidelijker was dan de bevestiging van uw absoluut voorafbestaan, uw volledige superioriteit tegenover die duizend voorwerpen die mijn aandacht opeisten en mijn klein universum bekleedden. Ze schenen me heel weinig consistent toe, vluchtig, in vergelijking tot deze twee zuilen van mijn waarheid van toen en van mijn gemoedsrust : mijn vader en mijn moeder ! Maar henzelf kon ik helaas verliezen ; ik moest me onophoudelijk van hen losrukken.’s Nachts weende ik in de vijandige duisternis, als een verloren kind, omdat ze verdwenen waren.
Maar U, mijn God, U was een ander soort wezen, steeds aanwezig in die onzichtbare hoedanigheid die ik, instinctief, volmaakter achtte. U was overal, onveranderd, in het absolute van uw volmaaktheid !
De metafysische bewijzen zijn pas veel later gekomen. Toen de priester ons de eerste catechismuslessen onderwees, deed hij niets anders dan met veel moeite de waarheden uitspreken waarvan we diep overtuigd waren. En toen het mijn beurt was om deze krachtige bewijsvoeringen in te studeren en ze vervolgens aan anderen te onderwijzen, was ik onophoudelijk verwonderd dat door een eenvoudige en heldere daad, bijna zonder inspanning, ons verstand bij het contact met de natuur reeds duizendmaal de integrale stof van die verheven redeneringen van Aristoteles en de H. Thomas geproduceerd had.
Dit geloof is voor ons een spontane zaak. Wat de helderheid ervan belemmert, wat er het wezen zelf van vernietigt en het aan de bron perverteert, dat is het laïcisme. Dankzij de genade ben ik dit niet tegengekomen ten tijde van mijn jeugd toen het me het meeste kwaad had kunnen doen. Deze wonde van onze hedendaagse samenleving is een tegennatuurlijke wanorde, hoewel men ze graag voorstelt als een vooruitgang van het natuurlijk recht. Tot het jonge verstand, dat ontluikt in een wereld waarin alles hem voorafgaat, tot de christelijke ziel die zich in bezit genomen weet door God en het onbeduidende voorwerp is van een scheppende liefde, komt de vijand zeggen dat hij in feite de eerste is, dat hij het principe is en dat de rest van het universum en vooral de onzichtbare koninkrijken slechts bestaan in de mate dat zijn verstand ze herkent en dat zijn wil ze aanvaardt !
Deze godslastering kwetst de weerloze ziel, deze heiligschennis bederft bijna onherroepelijk de rechtschapenheid van het jonge verstand dat uit de handen van God komt en, om die reden, godsdienstig is. Alles wordt opinie, van realiteit wordt alles vrije keuze en gril, in plaats van datgene te zijn wat aanstuurt en waaraan men moet gehoorzamen. Want als God bestaat, dan bestaat Hij overal, altijd en onvoorwaardelijk, voor mijn vader evengoed als voor de veldwachter, de priester en de onderwijzer, in de Kerk evengoed als in de school, de fabriek, het syndicaat, het gemeentehuis, thuis. Van zodra ergens of voor iemand God niet bestaat, botst mijn zekerheid met het onwaarschijnlijke, het schandalige, waarbij ze in elkaar stort.
Om die reden is sinds duizenden jaren « de Woede van God ontketend », zo zegt Sint-Paulus, tegen de ontaarde mensen die in hun dwaasheid zeggen : « Er is geen God ». In onze ellendige tijd wordt het meest agressieve laïcisme aanvaard, de verkondigers en aanhangers ervan worden niet bestreden of aangeklaagd. De ongelukkige kinderen die het vaderlijk huis, waar God aanwezig is, verlaten om wetenschappen te gaan leren op de school, waar God niet aanwezig is, trekken gegarandeerd het logische besluit dat God misschien bestaat, en zo wordt God dikwijls voor het leven gereduceerd tot de rangorde van de menselijke opinies of de « subjectieve zekerheden ». Wat een puinhoop voor de ziel !
Toch is niet alles verloren voor God, zeker niet ! Maar de verwonding van de erfzonde is door een stiefmoederlijke maatschappij wel goed terug aangebracht. De permanente bekoring vloeit eruit voort als etter. De twijfel is binnengeslopen in de spontane wijsheid van het geloof. Als hij groeit, zal hij voor altijd de eenvoudigste weg naar God uitwissen, de weg die de algoede God voor zijn zwakke schepselen had gekozen, waar de Openbaring voorafgaat aan de redenering, waar zekerheid en aanhankelijkheid voorafgaan, zoals voor alle dingen van onze ervaring, aan de kennis van zijn natuur, aan het onderzoek van zijn werken en aan de rechtvaardiging van zijn wil. Je bent het geloof verloren, vriend ? Je kan zelfs niet meer zeggen of God bestaat ? Het zou nochtans gemakkelijk zijn Hem met één enkele blik terug te vinden, met een levende intuïtie van het maagdelijk verstand : « Vermits ik besta, gaat Hij mij vooraf en staat Hij boven mij ! Vermits wij bestaan, wij mensen en de dingen, heel het heelal, al die stukjes en deeltjes, veranderlijk, verdwijnend, in een immense wereld zonder gemeenschappelijke ziel, is Hij, God, oneindig veel meer en beter. »
Maar deze directe opwaartse geestelijke beweging maak jij niet. Ik begrijp je traagheid, ik die dezelfde natuur heb als jij en deel in hetzelfde leed. Want deze grote zekerheid draagt op haar vleugels een geloof mee, een immens vertrouwen, een liefdesextase die reeds al teveel de krachten te boven gaat van een door de ervaring van de zonde gekwetst en arm menselijk hart. Je hart is koud, je verstand is al te zeer geneigd om alle details te onderzoeken en te willen weten waarheen het geleid wordt. Dat is de verklaring van al dat getalm : je eist, alvorens het bestaan van God als zeker te aanvaarden, dat je precies weet wat Hij is, zijn natuur, zijn kenmerken ; je eist ook de controle over zijn werken en wetten op... De problemen van de wereld, de wanorde en het kwaad, het toeval en de dood, moeten erdoor verhelderd worden, opgelost, want anders zal je niet geloven !
Je moet eerst alles weten, alles verklaren, alles oordelen vanuit jezelf. En als er enige duisternis blijft, beeld jij jezelf in voldoende grond te hebben om de hypothese van een God te kunnen verwerpen ! Helaas, vriend, je zal je doel nooit bereiken. Ons verstand is te klein en God is te groot. Hij is onze Schepper en Vader ; we kunnen, we mogen nooit denken door te dringen tot de ultieme geheimen van zijn Wijsheid of de raadsbesluiten van zijn Wil te kunnen onderzoeken alvorens we deze tot de onze hebben gemaakt. Ongelukkige ongelovige, zie je dan niet in dat je, door God op te roepen zich uit te leggen aan ons verstand, eigenlijk de rollen omkeert ? Je maakt jezelf tot opperste Verstand terwijl God één van je ideeën wordt. En zelfs als het je voornaamste idee was, het product van je verstand, dan zou God slechts een idool zijn zonder een ander bestaan dan dat wat voortkomt uit jouw intellect ! God gruwt van idolen...
Ongetwijfeld heeft God zelf ons het verstand gegeven, maar het lag niet in zijn bedoeling dat dit voorafgaat aan het geloof, niet meer dan dat ons denken, ondanks Descartes, zich ontwikkelt voor ons bestaan : « Ik denk, dus ik besta », is wat deze laatste uitgevonden heeft ! Maar waarom dan vanaf dat moment niet geneigd zijn zich slechts te kennen in de mate waarin men nadenkt ? Het tegendeel is waar : ik besta, alvorens na te denken en zelfs terwijl ik slaap. Ik ben zoveel meer dan ik denk en weet ! Evenzo bestaat God vóór mij. Zijn scheppende gedachte heeft alles vastgelegd, met de orde, het gewicht, de maat van zijn mysterieuze wijsheid, alvorens ik doordring tot die onmetelijke werf en er iets van begrijp.
Daarom, mijn vriend, geloof me : schuif je redeneringen en uitvindingen, die slechts gewaagde reconstructies zijn en droombeelden, aan de kant. Keer veeleer terug tot de bron van je verstand en je bestaan om vast te stellen, in de eenvoud van een nieuwe geestelijke geboorte, dat God voor alles bestaat ! Ik weet waarover je struikelt : deze eerste zekerheid onderwerpt geheel je kennis aan de soevereiniteit van dit Wezen ; al je problemen zouden zich moeten enten op dat eerste mysterie en je moet slechts redeneren als leerling van de Meester, beslissen als een aan de Vader onderworpen zoon.
Mais elle engage trop le cœur de l’homme dans un vaste mouvement de consentement à tout ce qu’est Dieu, tout ce qu’il veut, tout ce qu’il fait ; elle place l’homme qui y parvient dans un lien religieux trop étroit, trop intime, pour que ce soit le lieu d’une affirmation scolaire, de science ou de philosophie. Du consentement à l’amour il n’y a que le temps d’un éclair : Je crois en Dieu !
Het is precies daarom dat de Kerk je niet vraagt geheel alleen tot de rationele zekerheid van het bestaan van God te komen. Omdat ze weet dat dit besluit slechts aan je hart kan ontspruiten met een elan van aanbidding en vertrouwen in alles wat volgt, vraagt ze je niet te zeggen “ ik weet ”, maar wel : “ ik geloof in God de almachtige Vader ». Dat geloof is geen capitulatie van het verstand noch een beperking voor onze vrijheid. De Kerk heeft het gedefinieerd als een dogma : dit geloof komt niet voort uit een menselijke overlevering noch uit een gevoel noch uit een innerlijke ervaring. Het is een zekerheid van het verstand die een instemming van de wil met zich meebrengt. Van die instemming tot een waarachtige liefde is er slechts de tijdsspanne van een bliksemflits : Ik geloof in God !
Zo worden de volgende diepe woorden verklaard : « Niemand heeft God als Vader die niet de Kerk als Moeder heeft. »
Abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de « Lettre à mes amis » nr. 222, februari 1966