25 SEPTEMBER 2016

CREDO

XII. Ik geloof in de heilige woede van God
tegenover heel de mensenfamilie

DE geschiedenis van onze mensenfamilie is heel slecht begonnen. Een onuitwisbare vlek tekent de eerste bladzijde van haar boek en bederft heel de toekomst. Veeleer dan het wat slappe beeld van onze eerste ouders in het Aards Paradijs is in ons kindergeheugen het beeld ingeprent van wat er onmiddellijk op volgt : het ongelukkige koppel verjaagd uit de Tuin door de woede van God en vluchtend onder een onweerslucht, gekleed met dierenhuiden, terwijl de engel met het vurig zwaard gestreng de wacht houdt.

Als verloren kinderen heeft onze Vader ons verjaagd uit zijn rijk ; enkel de slang is in stilte zijn prooi gevolgd : vreselijk ! Wie van ons werd op jonge leeftijd niet brutaal geconfronteerd met het drama van de zondeval en de woede van God ? Nu ik de volwassen leeftijd bereikt heb, bewonder ik de juistheid en de diepte van onze gevoelens van toen, dat aangrijpend medelijden met onze ongelukkige voorouders, dat algemeen medeleven met heel de mensheid die in de ergste ellende werd ondergedompeld – en tegelijk ook het vertrouwen dat de mensen uit die diepe put zouden kruipen met de hulp van God.

Wat Genesis ons verhaalt met beelden, onthullen Christus en de apostelen ons in duidelijke bewoordingen. Beluister Sint-Paulus in zijn Brief aan de Romeinen : « Ja, van de hemel uit openbaart zich Gods Toorn over de goddeloosheid en ongerechtigheid van allen die door hun onrechtvaardigheid de waarheid onderdrukken... Allen bevinden zich gelijkelijk in de macht van de zonde, zoals geschreven staat : er is geen rechtvaardige, zelfs niet één ! Zo wordt ieder de mond gesnoerd en staat de hele wereld schuldig voor God ! » Door deze uitbarsting van woede, het gebulder van deze razernij zijn de volkeren gedurende duizenden jaren verschrikt geweest, laten we dat niet vergeten. Ze zijn in hun vlees getekend geweest door de verschrikkelijke straffen die Gods rechtvaardigheid hen oplegde, blindelings, genadeloos. Daarover moet men niet twisten met de Soevereine Meester : « De vrees voor God is het begin van wijsheid. »

Toch breekt er een dag aan waarop de gelovige mens in de woede van God het ontluiken van zijn barmhartigheid ontwaart. Zijn hart verkiest de onhoudbare uitbarstingen van Gods woede boven de ijzige onverschilligheid van een God die zijn volgelingen als voorwerpen zou behandelen, wezens zonder ziel en zonder waarde. Zijn hart ontwaart in deze goddelijke emotie het bewijs van een gekrenkte goedheid, van een gekwetste liefde die er getuige van is dat God hen nog niet opgegeven heeft.

O schrikwekkende God, hoezeer verkies ik uw vlammende woede ! Uw misnoegen boezemt me angst in, maar slechts tot op zekere hoogte. Deze woede is heilig, en doordacht, en rechtvaardig. Ze leert me dat ik uw majesteit gekwetst heb door een beledigend misprijzen, vrucht van mijn hoogmoed, maar ze is leerrijk voor mijn redding. De straffen die ze bepaalt zijn een passende wraak voor het kwaad dat we hebben aangericht. Maar zoals een vaderlijke terechtwijzing werkt deze straf geneeskrachtig. Aan de gestrengheid waarmee U ze oplegt bemerken we de uitdoving van uw gekrenkte gevoelens evenals die van de schuld.

« Alles is door U naar maat, getal en gewicht geordend. Het is voor U altijd mogelijk uw grote macht te ontplooien. Maar omdat U alles kunt, ontfermt U zich over iedereen, en U sluit de ogen voor de zonden van de mensen om ze zo tot inkeer te brengen. Ja, alles wat bestaat hebt U lief en U verafschuwt niets van wat U gemaakt hebt. Want als U iets zou haten, zou U het niet geschapen hebben. Daarom straft U zij die zondigen met mate. U waarschuwt hen en wijst hen terecht opdat ze zich afwenden van het kwaad en in U, Heer, geloven » (Wijsheid 11). De woede van God is als die van een moeder, de vurigheid van een gekrenkte liefde die uiteindelijk wil zegevieren !

We kennen het tweeluik van het lot van de engelen : de schepping van deze grote aantallen schitterende geesten, en weldra hun verheffing tot de eeuwige zaligheid of hun val en verdoemenis. Hier heeft de goddelijke woede gebrand als een verterend vuur en heeft het aan zijn vijanden geen enkele hoop gelaten. Maar voor zijn schepselen van vlees en bloed heeft God een veel langduriger soort lot gekozen waarbij Hij tot tweemaal toe, uit barmhartigheid, zijn werk van genade hernam. De mens die Hij geschapen heeft, heeft Hij opgenomen in de bovennatuurlijke orde. Maar in zijn val laat Hij hem niet in de steek. Hij straft hem, stuurt hem bij maar dit gebeurt om hem opnieuw de kans te geven vrijelijk in te stemmen met zijn wilsbeschikking en voor altijd van zijn liefde te genieten na ze verloren te hebben. Dit drieluik is groots en mooier dan wat ook ! O wonderlijke grootheid van de liefde van God voor ons ! O onschatbare uiting van zijn tedere liefde ! O noodzakelijke zonde van Adam, gelukkige fout ! O Heilige Woede van een God-Verlosser !

Het gaat hier niet om een dialectiek die geen grond raakt, het gaat om de dynamiek van onze geschiedenis. De ervaring van de woede van God doet ons de verbazingwekkende grootte van onze vrijheid kennen, maar ook haar grenzen. De dwaze heeft in zijn binnenste gezegd : God weet het niet ! God kijkt niet naar de daden van de mensen ! Maar Gods woede treft hem en waarschuwt hem zijn oneindige Majesteit niet al te lang te tarten. Ze slaat hard toe, maar het is om de hoogmoedigen die opstandig zijn tegen zijn wet te doen buigen. Wee hem die zich daardoor niet laat overwinnen, want de dag komt waarop elke woede zal overgaan in het oordeel van de eeuwige Rechtvaardigheid : Dies irae, dies illa !

De bewonderenswaardige goddelijke pedagogie zou geen zin meer hebben, de Woede zou slechts schijnvertoon zijn en aanleiding geven tot lachen met God, of een zich beklagen over zinloze gestrengheid, als we niet werkelijk bedreigd werden door een immense, eeuwige straf. Maar men zou het traag en duister verloop van de geschiedenis van de mens nauwelijks begrijpen als men niet wist dat na zoveel bekommernis en zorgen de zonen van Adam, de dochters van Eva in staat zullen zijn te groeien in de volmaaktheid van de liefde en heerlijkheid, hoger dan de engelen zelf.

Het risico is mooi, het traject grandioos. Doorheen zovele lasten ontsnappen aan de reeds verdiende verschrikkelijke verdoemenis, vervolgens opstijgen in genade, « zoals een grote vlucht vogels die langzaam opstijgt naar het licht », volgens de visie van Plato : dat is de ultieme reden achter het tragische lot van de mensenfamilie. Op een moment waarop de mensheid dusdanig hoogmoedig geworden is dat ze op het punt staat niets meer te verdragen en niets meer te vrezen, en zodanig voldaan dat ze zich opsluit in de geneugten van de actuele wereld, betrapt men zich er op dat men uitkijkt naar een terugkeer van de goddelijke Woede ; die is immers als enige in staat om ons terug op te richten, op zoek naar het ware goed.

Ach, de moderne mens heeft zichzelf zoals Adam aanzien als een soevereine meester, vrij van zichzelf en van de aarde, volmaakt ? « Nu is de mens in de kennis van goed en kwaad als een van Ons geworden » (Gen 3, 22). Welnu, de Woede van God ontvlamt als een vuur en verwerpt deze opstandige zoon. Zo is hij weldra slaaf en ongelukkig. Andere goden zullen opstaan en zij zullen hem met geweld onderwerpen aan hun wetten. Zijn opvoeders zullen honger en kanker zijn, oorlog, geweld en dood ! De cirkel van pijn en schande zal zich rondom hem sluiten, verschrikkingen zullen hem omringen. Dan zal hij misschien vanuit de diepte van de afgrond roepen tot God : « De profundis clamavi ad te Domine ! » Op een dag zal hij opnieuw Iemand horen komen. De Verlosser zal tot hem naderen, en zal hem zijn Wet en zijn Genade schenken. Zijn initiële dwaasheid en zovele misdaden vergetend zal de mens « de hand uitstrekken naar zijn bevrijder » (Pascal, Pensées 422) en Hij, God, « zal zich zijn woede niet meer herinneren » (Ps 84, 4).

abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de » Lettre à mes amis » nr. 228, 13 mei 1966