26 JUNI 2016

De H. Johannes de doper, de voorloper

DE teksten van Qumrân werpen een beslissend licht op het leven van de H. Johannes de Doper. « Naar alle waarschijnlijkheid werd hij opgevoed door de Essenen van Qumrân, in afwachting van een meer volmaakte reiniging dan die waarvan de veelvuldige rituele baden slechts de voorafbeelding waren. Op een dag heeft hij Qumrân verlaten om niet ver daarvandaan, in het levend water van de Jordaan, met gezag een eenmalig doopsel toe te dienen, als voorloper van het doopsel met de H. Geest dat weldra door de Messias zou toegediend worden » (broeder Bruno van Jezus-Maria).

Wanneer men het Evangelie openslaat, begint alles in de herfst van het jaar 28, met het doopsel toegediend door Johannes, zoon van Zacharias, te « Bethanië aan de overkant van de Jordaan » (Jo 1, 28), op de oostelijke oever van de stroom, net voor hij uitmondt in de Dode Zee, op enkele kilometers ten noorden van Qumrân, dat zich op de westelijke oever bevindt.

Deze streek wordt door de H. Mattheüs de « woestijn van Juda » genoemd, terwijl de H. Lucas schrijft : « Het woord van God kwam tot Johannes in de woestijn » (Lc 3, 2), alsof « de woestijn » niet een of ander woestijngebied aangeeft, maar een welbepaalde plaats. Welnu, « de woestijn » is net de uitdrukking waarmee de kluizenaars van Qumrân, de Essenen, doelen op de streek waarnaar zij in vrijwillige ballingschap gegaan waren, onder de leiding van de “ Meester der rechtvaardigheid ”, hun stichter.

Na de dood van Herodes de Grote, in het jaar 1 van onze tijdrekening – zoals we hebben vastgesteld in onze studie over de geboorte van Christus – zijn de Essenen teruggekeerd naar Qumrân. Het is daar dat de kleine Johannes, zoon van de priester Zacharias en van Elisabeth, opgenomen werd tijdens de tweede kolonisatie van de oevers van de Dode Zee, « in de eenzame streken » waarover de H. Lucas spreekt, « tot de dag waarop hij zich aan Israël vertoonde » (Lc 1, 80).

We weten immers door Flavius Josephus dat de Essenen, bij gebrek aan een eigen nageslacht, « kinderen adopteren op een leeftijd waarop ze nog ontvankelijk zijn voor hun onderricht » (De Joodse Oorlog, II, 120).

Daar voedt Johannes zich met sprinkhanen en wilde honing (Mc 1, 6). Het Document van Damascus, waarvan men overblijfselen van tenminste tien kopieën in Qumrân heeft gevonden, preciseert dat de sprinkhanen geroosterd moeten worden of levend gekookt. Johannes onthield zich van wijn en van elke gegiste drank ; de Essenen dronken slechts een soort van zoete, aangelengde wijn. Johannes verschijnt als een asceet, in tegenstelling tot Christus, zoals Jezus het zelf zal onderstrepen (Lc 7, 33-34), maar naar de gelijkenis met de “ monniken ” van Qumrân. Johannes was niet gehuwd ; het celibaat was een karakteristiek van de Essenen. Enzovoort.

Er is een overvloed aan gelijkenissen, met inbegrip van de goede nabuurschap met één van de zonen van Herodes de Grote, Herodes Antipas, naar wie Pilatus Jezus zal sturen tijdens diens Passie (Lc 23, 7-12). Deze prins had een paleis te Jericho en een fort te Machaerus, juist tegenover Qumrân gelegen, op de andere oever van de Dode Zee. De H. Marcus meldt dat Herodes « Johannes vreesde in het besef dat deze een rechtvaardige en heilige man was ; als hij naar hem luisterde, raakte hij steeds in verlegenheid, en toch hoorde hij hem graag » (Mc 6, 20). Het is dus met tegenzin dat hij hem opoffert aan de wraakzucht van zijn bijzit Herodias (Mt 14, 3-12).

Daar staat tegenover dat de Doper al zijn gestrengheid reserveerde voor de Farizeeën en de Sadduceeën : « Adderengebroed, wie heeft u voorgespiegeld dat gij de komende Toorn kunt ontlopen ? », roept hij hen toe als ze zich aanbieden om gedoopt te worden (Mt 3, 7). Deze bijzonder forse uitdrukking is ontleend aan de papyrusrol van de Hymnen, ontdekt in grot 1, en ze stigmatiseert de « schepselen van de slang ».

Johannes de Doper sprak tot alle mensen van goede wil, tollenaars en zondaars inbegrepen, deze woorden : « Een stem roept : “ Bereid voor Yahweh een weg in de woestijn ” (Is 40, 3). » Dat orakel van Isaïas is de Voorloper dienstig om zijn eigen zending te definiëren (Jo 1, 23 ; cf. Mt 3, 3 ; Mc 1, 3 ; Lc 3, 4). De Regel van de gemeenschap maakt twee toespelingen op datzelfde orakel om de vlucht naar de woestijn te rechtvaardigen van hen die zich afgescheurd hebben van de kaste van de priesters in Jeruzalem. De gelijkenis is niet toevallig. Ze betekent, zowel voor de “ monniken ” van Qumrân als voor Johannes, dat het einde nadert en dat de tijd van het heil reeds aanbreekt.

HET DOOPSEL VAN JOHANNES

De zending van Johannes de Doper bestaat erin de harten voor te bereiden op dit bezoek van God door hen de bekering te prediken (Mt 3, 8). Het uitwendig teken hiervan is het ontvangen van een doopsel van berouw in het water van de Jordaan. Afgeleid van de te Qumrân uitgevoerde doop door onderdompeling, bereidt het doopsel van Johannes een definitief doopsel met de H. Geest voor : dit zal toegediend worden door Hem van wie Johannes zegt dat hij het niet waard is zijn sandaal los te maken, en die na hem zal komen.

Volgens Johannes de Doper, evenals volgens de kopiisten van Qumrân, is het dringend nodig zich te bekeren, want het oordeel is nabij ; het koren zal van het kaf gescheiden worden en dit laatste zal bestemd zijn voor het « vuur dat niet dooft » (Mt 3, 12).

In tegenstelling tot het doopsel van Qumrân is dat van Johannes eenmalig en heeft het hierdoor het kenmerk van een initiatie. Hij wijdt diegenen in die actief de komst van de Messias verwachten binnen de gemeenschap der « broeders », die bereid zal zijn het doopsel van de H. Geest te ontvangen op Pinksteren, om zijn Kerk op te bouwen met « levende stenen ».

Na eerst geweigerd te hebben in Hem te geloven, gingen de « broeders van Jezus » immers vanaf Pinksteren in opeenvolgende golven over naar Christus, tot de gemeenschap van de Essenen bijna verdwenen was, opgeslorpt door de christelijke gemeenschap. Intussen herrezen de Farizeeën, hun eeuwige vijanden, na de Joodse oorlog uit de as van Jeruzalem. Ze stichtten te Jabne een rabbijnse, antichristelijke traditie en stelden het “ doopsel van de proselieten ” in, de tevilah, om het doopsel van de christenen na te bootsen.

Terwijl pater Daniélou duidelijk beklemtoont dat « de gelijkenis tussen het milieu van de Doper en dat van Qumrân verbazingwekkend is » vanwege hun gemeenschappelijke verwachting, haast hij zich om de specificiteit van de roeping van Johannes de Doper aan te geven :

« Moet men dan zeggen dat Johannes slechts een grote Esseense profeet is ? Het is mogelijk dat hij een Esseen geweest is. Het is waarschijnlijker dat hij enkel deel uitmaakte van de stroming van het essenisme. Maar wat vaststaat, is dat hij een persoonlijke roeping had. “ Het woord Gods kwam tot hem in de woestijn ” (Lc 3, 2). Hij heeft dus een eigen boodschap ontvangen ; en trouwens, de “ leerlingen van Johannes ” verschijnen diverse keren als een groep die volledig onderscheiden is van de Essenen (Jo 3, 25). »

Welke is dan deze « eigen boodschap » ? Deze bestaat er niet alleen in « aan te kondigen dat het bezoek van God, de komst van de Messias en de uitstorting van de H. Geest nabij zijn, zoals reeds te Qumrân gebeurde. Ze bestaat erin te getuigen dat het bezoek gekomen is, dat de Messias er is, dat de H. Geest verspreid is. Ze bestaat erin dat hij Jezus moest aanduiden als de verwezenlijking van de verwachte gebeurtenis. » (Daniélou). Met dit doel heeft Johannes de Doper op zekere dag Qumrân verlaten en is hij niet ver daarvandaan, in het water van de Jordaan, begonnen met het toedienen met gezag van een uniek doopsel, als voorloper van het doopsel met de H. Geest dat weldra de Messias zou toedienen. De unieke, onvergelijkbare rol van Johannes de Doper, in de overgang van het Oude naar het Nieuwe Testament, in het centrum van de heilsgeschiedenis, is door Jezus zelf verkondigd :

« Ik verzeker u, onder hen die uit vrouwen geboren zijn, is er niemand opgestaan die groter is dan Johannes de Doper. Maar de kleinste in het koninkrijk der hemelen is groter dan hij. » (Mt 11, 11).

broeder Bruno van Jezus uittreksels uit « Il est ressuscité ! » nr. 7, pp. 3-6