15 MEI 2016

De Heilige Geest in een christelijke ziel

MIJN Heer en mijn God, ik kom mij bij U beklagen over mijn vlees. Het is rebels, laf, wispelturig, log, kortom : ik houd er niets goeds aan over. En als ik spreek over mijn vlees, dan gaat het om mijn lichaam, maar ook om mijn geest wat zijn natuurlijke neigingen betreft ; het gaat om heel mijn wezen met uitzondering van de belegerde vesting van mijn wil. Daar is een ruimte aan vrijheid aanwezig die door de hartstochten belaagd wordt, maar van buitenaf, en waartoe de duivels geen toegang kunnen forceren als ik voor hen niet opendoe. Ze maken gebaren, bedreigen mij en roepen godslasteringen ; de ondeugden grijnzen van tussen de tralies van de ramen, ze lachen met mijn weerstand, ze huilen van razernij. Ik weet dat U met mij bent in de belegerde stad, maar ik ben bang. Wees mijn sterkte !

Duld toch dat ik me beklaag, Heer. Ik heb U mijn geloof geschonken, ik denk al mijn hoop op U alleen gesteld te hebben, ik bemin U ; tenminste, ik wil U beminnen met al mijn krachten en geheel mijn wezen. Wat is echter het resultaat ? Strijd, geen overwinning, en ik mag blij zijn wanneer het geen nederlaag wordt of een totale ramp. Neen, mijn aanbeden, allerheiligste en volmaakte Meester, zuivere Geest en eeuwige Wijsheid : zie hoe U mij gemaakt heeft ! Zelfs vrijgekocht door het Bloed van uw Welbeminde Zoon ben ik nog zo ? Maar voor wanneer zal dan die vergoddelijking zijn die U me belooft ? Ik, geadopteerde zoon van God en deelachtig gemaakt aan zijn goddelijke natuur, waarin gelijk ik op mijn Vader, in welke zin ben ik uw beeld, beter nog dan Adam en Eva in hun oorspronkelijke staat van rechtvaardigheid en heiligheid ?

Kijk naar de aardworm die ik ben en heb medelijden met hem. Bekijk mijn vlees, hoe het zich gedraagt. Verwittigd door de wijsheid van onze Vaderen in het geloof, bestraf ik het zoals de apostel Paulus, maar ik heb het niet zoals hij tot slaaf gemaakt. Mijn lichaam verafschuwt de koude, de vasten, de dorst ; het verzet zich tegen de discipline en weigert de gebedswaken. Ik denk aan mijn fouten, ik stel me de hel voor die ik honderd maal verdiend heb, ik wil helpen met de redding van de zielen, ik verlang ernaar Jezus bij te staan in zijn geseling en ik sla mijn vlees. Helaas, mijn lichaam volgt het elan van mijn ziel niet. Het telt de slagen, het plooit zich terug in zelfbeklag, het probeert eraan te ontvluchten, het stelt me uiteindelijk voor ermee te stoppen. Als ik denk aan de boetedoening van de eerste kluizenaars en monniken, aan het lijden van de martelaren, dan ben ik diep, heel diep beschaamd.

Als ik daarentegen aan mijn lichaam wat rust gun, een kleine geneugte, omdat het feest is en ik broeder-ezel wil belonen, dan gaat het tekeer als een dol dier dat in de lente de stal verlaat. Het lacht, het geniet ondanks mij en eist steeds meer, het stort me in bekoringen en gevaren en doet me uiteindelijk een afkeer van mezelf krijgen. Met dat schaamteloos en teugelloos lichaam, slaaf van de zonde en niet van U noch van mij, bestaat er geen rust tenzij onder bedreigingen en elke deugd is wankel. Wat zal ik doen met dat kwellend vlees, met dat vijandig lichaam ? Om het te slaan heb ik niet altijd de kracht ; het verzorgen betekent me overleveren aan zijn tirannie. En het vergeten is onmogelijk. Men moet drinken, eten, slapen en dat volstaat voor hem om voor te wenden dat hij van mij zijn slaaf maakt.

Als het alleen mijn lichaam was dat me vervolgde, dan zou ik er misschien uitkomen. Maar de hoogmoed van mijn geest verzwakt mijn ziel en misbruikt haar dusdanig dat ze bij voorbaat overgeleverd is aan de eisen van mijn lichaam. Als mijn geest zou opgeslorpt en ingenomen worden door U, helemaal verheugd in de aanschouwing van uw Mysterie en in de onderwerping aan uw Wegen, dan weet ik dat mijn vlees zou volgen, getemd, ingenomen en van gedaante veranderd, naar het beeld van uw glorie die in mijn ziel weerkaatst wordt door uw genade. Maar mijn geest sluit zich op in zelfgenoegzaamheid. Als hij kijkt, dan is het naar datgene wat zijn nieuwsgierigheid voedt. Als hij onthoudt, dan is het uit hebzucht om duizend gedachten te bezitten die hem in zijn eigen ogen groot maken en vleien. Als hij spreekt, barst hij van ijdelheid en dringt hij zichzelf op. Ik heb daar een vijand die nog erger is dan mijn lichaam, een rebel die gevaarlijker is dan het vlees dat niet aan mij onderworpen is. Een wijze en heilige intelligentie zou voor mijn wil de beste steun zijn tegen de wereld en de duivels. Maar mijn verstand zondert zich af en verraadt mijn wil. Wanneer ze mijn wil bewondert, is het om haar te bederven en te onderwerpen !

Ongelukkige man die ik ben. Wie zal me verlossen van dit dode lichaam ? Wie zal me toelaten mijn rebelse geest te overwinnen en onderwerpen ? Uw genade, Heer, enkel uw genade kan dit ! Kom in mijn ziel wonen en ik zal leven. Ik zal alle aanvallen van mijn vijanden afslaan en zal slechts stoppen als ik ze overwonnen heb en teruggedrongen buiten mijn grenzen. Eerst de opstandige geest. Ik zal hem vernederen. Met het vaandel van uw Liefde ontrold over de heldhaftige troepen van mijn wil, de banier van het Kruis op kop, zal ik mijn hoogmoedige rede vernederen. Ik zal al mijn gedachten onderwerpen aan de nederigheid, naar uw gelijkenis. Ja, vooreerst zal ik mijn geestelijk wezen, ondanks zijn oorspronkelijke schoonheid, dwingen om zijn nietigheid, zijn onwetendheid, zijn dwaasheid te bekennen : het heeft alles van U ontvangen, o mijn God !

Dan volgt het lichaam. In de onderwerping van de meester zal ik uiteindelijk de kracht vinden om aan de slaaf gematigdheid en gehoorzaamheid op te leggen. Kracht, zuiverheid, matiging zullen ongemerkt bloeien in mijn lichaam als mijn geest als eerste zal aanvaarden wijs te zijn en onderworpen aan de wet van uw genade. En mijn gelukkige wil zal een soevereine koningin zijn in mij als ze u, mijn Redder, werkelijk als Koning zal binnengehaald hebben in haar woonst.

De eenheid van onze wil zal een teruggevonden Paradijs zijn. Ik weet het. Zolang ik leef zal dit rijk niet vrij zijn van lijden en beproeving. Uzelf, mijn Christus en zoete Verlosser, Uzelf hebt mij het voorbeeld gegeven toen uw geest in u in opstand kwam tegen uw beslissing om te gehoorzamen en de schanddaad te omhelzen, overgeleverd aan de handen van goddelozen en onderworpen aan de rechtbanken van hun onrecht. Maar uw naar de natuur in opstand gekomen geest heeft aan zichzelf verzaakt volgens het verlangen van uw Hart, uit liefde, waardoor U aldus onze redding verdiende.

U was evenmin gelukkig met die gruwelijke geseling en ging gebukt onder de doornenkroon. Uw lichaam beefde, kromp in elkaar van pijn terwijl het zich toch overleverde aan geselslagen, aan de nagels, aan de lans, om voor mij uw genade te verdienen en me moed te geven in mijn armzalige strijd. U was mens zoals wij, roemvoller en grootmoediger, gevoeliger en fijngevoeliger dan wie ook. Toch heeft U alles werkelijk ondergaan, veel ergere dingen dan wij, door een triomf van uw heilige Wil. Het is uw Hart dat uw menselijk verstand en uw lichaam geleid heeft tot het uiterste Offer van het Kruis. En het is dus uw Hart dat, in de gelukzalige paasnacht, uw verstand en uw lichaam terug tot leven heeft gewekt en beide herenigd heeft door de levenwekkende kus van uw Vader, voor zijn glorie en voor onze vreugde. Wat een les voor mijn eigen hart...

Neen, mijn God, uiteindelijk beklaag ik me niet over mijn lichaam. Ik bedank u daarentegen voor alles wat ik door U ben. Voortaan zal ik me slechts beklagen over mezelf, over de zonde die in mij Uw Gelaat verandert en er de serene orde van verstoort. Ik zal U een Offer van lofbetuiging aanbieden en ik zal uw Naam zegenen. Amen, amen.

abbé Georges de Nantes « Pages mystiques » nr. 34, mei 1971