2 OKTOBER 2016

CREDO

XIII. Ik geloof in de slavernij
van de duivel en de zonde

ADAM onttrok zich aan Gods gezag. Werd hij door die opzienbarende daad gelijk aan Hem ? Het was een immense illusie dat te geloven. Hij verandert slechts van meester en van lot. Hij was « zoon van God », door schepping en onderwerping van zijn hart, en nu is hij « kind van de duivel », omdat hij zich door de Boze heeft laten leiden. Zo leert ons de H. Joannes (I Jo 3, 8-10). Verjaagd uit het Paradijs dat God voor hem had ingericht in samenwerking met de engelen, wordt Adam buiten gegooid, in een wereld waarover de duivels meester zijn en waar ze de macht hebben om alles te herleiden tot slavernij. Zo onderricht ons Sint-Paulus (Ef 6, 12). Om hem te straffen heeft God geen buitengewone sancties bedacht. Zodra zijn hand hen niet langer beschermt, verlaten Adam en Eva het rijk van licht, waar ze genoten van de goddelijke goederen, en vallen in de greep van de duisternis waar de Boze heerst. « Buiten was het nacht » (Jo 13, 30).

Reeds is dit de totale en definitieve mislukking van het HUMANISME, die pretentie van de mensen zich te bevrijden van de voogdij van God en zijn engelen, evenals die van het LAÏCISME, volgens hetwelk er een neutrale wereld zou bestaan, verschillend en onafhankelijk van de godsdienstige, en die aan de mens alleen zou toebehoren. Het is het fiasco van het LIBERALISME dat een broederlijke maatschappij wil bouwen ver van God, enkel gebaseerd op de vrijheid van de mens, zonder dwang en zonder wet. Deze pretenties komen allen voort van de duivel, « leugenaar en moordenaar sinds het begin », volgens de woorden van de Heer (Jo 8, 44). Zijn doel is de mens te overtuigen zich los te maken van God omdat hij weet dat hij dan onvermijdelijk in zijn macht zal komen. God dienen is heersen. In het vaderlijk Huis blijven betekent gelukkig zijn. Adam en Eva leerden door hun lijden als eersten dat zich losmaken van God betekent in slavernij vervallen en het ware goed verliezen.

Laten we allereerst komaf maken met de groteske en kinderlijke voorstellingen over de werking van de duivels onder ons. De ware verdrukking die Satan op onze arme wereld uitoefent, heeft niets folkloristisch. Duivels verstoren natuurwetten niet, verschijnen slechts zelden aan mensen en doen hen hier op aarde bijna nooit lijden. Net om te geloven dat ze niet bestaan ! Enkel het geloof ontmaskert hen. Omdat ze van de Schepper als opdracht gekregen hadden de materiële wereld te besturen en zorg te dragen voor de mensen, willen ze, nu deze laatsten op hun beurt gevallen zijn, de natuurlijke macht die hen gegeven is gebruiken om hun wrok te koesteren en hun immense hoogmoed te strelen. Voortaan leiden de duivels alles in het heelal in het belang en ter ere van Lucifer.

Verre van dingen te vernietigen, wanorde en verschrikking in de wereld te zaaien, zoals men al te veel herhaald heeft, leggen ze zich met verstand en hartstocht toe op het handhaven van orde en vrede, de bevordering van welzijn en wetenschap, de verheerlijking van aardse waarden, als het maar ver van God gebeurt en tegen Hem. Hun bedoeling is dat de mensen volharden in hun revolte en slechts hulde brengen aan de Machten van de Aarde. Ze laten hun bedachtzame gereserveerdheid slechts per ongeluk achter zich, als ze zich ongerust maken over hun mogelijke mislukking. Ze gaan niet tekeer tegen de zondaars, die hun kinderen en medewerkers zijn, maar wel tegen de armen en de nederigen, de rechtvaardigen en de heiligen, in een poging hen te overwinnen.

De schepping was in den beginne mooi en goed, en het lichaam was volmaakt onschuldig en deugdzaam. Gods Macht hield de duivels toen geketend om de mensen geen kwaad te kunnen berokkenen. Door onze opstand werden ze bevrijd, vanuit Gods Woede. Nu ontdekken we rondom ons « een behekste, en men zou bijna moeten zeggen een bezeten wereld ». Het is « één groot kwaadaardig netwerk dat door één enkele macht wordt aangevoerd... De wereld en het vlees zijn als instrumenten waar de duistere machten, die zich openbaren in zonde en dood, gebruik van maken. Losgelaten door de boosaardige handen die hen nu leiden, zouden wereld en vlees terug neutraal worden », en opnieuw de tekenen en zegeningen zijn van de goddelijke liefde. Helaas zijn ze onderworpen aan de duivels. De goddelozen voelen gewoonlijk deze greep niet omdat ze aan hen onderdanig zijn. Sint-Paulus klaagt deze verblinding aan : « De god van deze wereld heeft het denken van de ongelovigen verblind » (2 Kor 4, 4).

Enkel zonde en dood laten griezelig de grijnslach zien van de Vijand die zijn prooi vasthoudt. Maar de rechtvaardigen zuchten onder een alom aanwezige slavernij, die hen vasthoudt in de ijdelheid van deze wereld die voorbijgaat en in de schande van het vlees, tegen hun zin. Het stadium voorbij van het materialistische genot, ontdekt de mens die zijn « vleselijke mentaliteit » (Rm 8, 22-23) opgeeft in alles deze hogere Macht die zich slechts openbaart om zijn bevrijding te doen mislukken. Dat hij voortschrijdt op de wegen van rechtvaardigheid en hij zal het gekerm opvangen dat opstijgt uit heel de schepping, die protesteert tegen de degraderende overheersing van Satan (Rm 8, 22-23).

Zoals in het Aards Paradijs toont de verleider aan de mensen de aardse goederen en bekleedt ze met zijn prestige : gisteren was het de verboden vrucht, vandaag het vlees, goud en zilver, onderscheidingen en standbeelden, de stier, de maan, de zon. Van deze levenloze dingen maakt hij door zijn magie « idolen », goederen zonder grens.

Hart noch verstand van de mens weerstaan aan deze gedaanteveranderingen en heel snel verbindt hij aan « de geest van het vlees » (Kol 2, 18) een cultus, een aanbidding, een liefde, een slavernij, als aan een god. Sint-Paulus zegt : « Ik zeg niet dat een afgod iets te betekenen heeft. Maar wel dat de heidenen offers opdragen aan demonen en niet aan God ; en ik wil niet dat gij gemeenschap aangaat met de duivel ! » (1 Kor 10, 19-20). Prijs niet langer het menselijk lichaam noch de schoonheid van de natuur, want de Prins van de Duisternis heerst er hier op aarde en hij maakt er gebruik van om ons te fascineren en verloren te doen gaan.

Maar er is nog iets angstwekkender. De overheersing van de Prins van de Duisternis drukt op heel ons ras door mensen die zich aan hem overleveren en, in geloofsafval, zich inzetten voor de uitbreiding van zijn rijk. Aldus ontstaat een “ lichaam ” van Zonde waarvan hij het Hoofd is. De profeten hadden een voorgevoel van deze vervaarlijke macht, maar alleen Jezus heeft ze durven identificeren met de mensen zelf, de Joden die Hem weldra zouden doen sterven : « Gij zijt van deze wereld en zult in uw zonde sterven... Gij zijt zonen van de duivel, die is uw vader, en gij doet niets liever dan uitvoeren wat uw vader in de zin heeft. Vanaf het begin stond hij de mens naar het leven en was hij de Leugenaar bij uitstek en de Vader van de leugen » (Jo 8).

DE SLAVERNIJ VAN ZONDE EN DOOD

Wat zijn de innerlijke gevoelens, de gedachten, de wil van die massa slaven die de duivels naar hun verdoemenis voeren ? De misstap van Adam heeft hen helaas niet alleen overgeleverd aan de Machten van de Duisternis. Ze zijn hierdoor ook aangetast in hun hart, kregen een mentaliteit van slaven en niet van vrije mensen, waardoor ze overgeleverd werden aan de zonde die tot bederf en dood leidt. Is deze verwoesting van de menselijke ziel na de zondeval het gevolg van de Woede van God of is ze er veeleer de oorzaak van ? Dat is moeilijk te onderscheiden. Zeker is dat door de zonde van Adam zijn nageslacht meteen alle gaven verloren heeft die de vriendschap van God ons zomaar aanbood. God heeft zijn zegening ingetrokken en rampspoed is in de plaats gekomen !

Door de zonde van Adam weegt op ons niet alleen de straf die God hem heeft opgelegd, maar ook herleeft in ons die zonde zelf... Zovele theologen hebben gedurende eeuwen er alles aan gedaan om dit punt van ons geloof te verduisteren. Maar het Concilie van Trente zegt duidelijk : « Als iemand beweert... dat Adam, besmeurd door zijn zonde van ongehoorzaamheid, slechts de dood en lichamelijke straffen heeft overgedragen op het gehele mensengeslacht, maar niet de zonde, die de dood van de ziel is, hij weze verdoemd. Want hij spreekt aldus de Apostel tegen die zegt : “ Door één mens kwam de zonde in de wereld en door de zonde de dood, en zo ging de dood over op alle mensen, die in hem (Adam) hebben gezondigd ”. »

Elke zoon van Adam die in deze wereld komt, is van bij de geboorte in wezen zondaar en bestemd om steeds meer te zondigen, in die mate dat allen onder de drievoudige dwingelandij van zonde, dood en duivel moeten belijden : « Door mijn schuld, door mijn schuld, door mijn grote schuld ». Enkel een dergelijke nederigheid is de poort tot Redding.

a) « Door de ongehoorzaamheid van één mens werden allen zondaars » (Rm 5, 19). « Zeker, niets stuit ons zo tegen de borst als deze leer, en toch, zonder dit mysterie, het meest onbegrijpelijke van alle, zijn wij onbegrijpelijk voor onszelf» (Pascal, Gedachten, 434). Tevergeefs protesteert de mens hiertegen ; hij moet in zichzelf afdalen, « in die afgrond», tot « dit onzichtbaar punt » (445) waar zijn fundamentele schuld, zijn medeplichtigheid met Adam wordt bloot gelegd. Tevergeefs probeert de mens deze funeste verbondenheid met Adam in naam van het individualisme of het personalisme te ontlopen, alsof er geen enkele band bestond en hij slechts de verantwoordelijkheid kan opnemen voor zijn eigen beslissingen. Tevergeefs ook zou hij de misdaad kunnen afschuiven op de Mensheid, in naam van het collectivisme, alsof niet iedereen daadwerkelijk en vrijwillig het lot deelde. Tevergeefs, want « ieder heeft zijn eigen last te dragen » (Gal 6, 5), en « de zonde van Adam... is in ieder en hem eigen » (Concilie van Trente).

Met zijn eerste vitale daad, niet bewust gesteld maar toch werkelijk persoonlijk, kiest elke mens samen met al de leden van de mensenfamilie om zondaar te zijn in Adam en zoals Adam, niet « als gedenaturaliseerd kind » maar gedreven door zijn innerlijke natuur. En de toestand die hieruit voortkomt is deze « tweede natuur », die houding van menselijk egoïsme en van onbewuste slechtheid die ons net overlevert aan Gods Woede.

b) « En de zonde werd bovenmatig zonde » (Rm 7, 13). Van die eerste uiting van eigenliefde, individueel en collectief, bewaart de mens de gewoonte van een ingesteldheid die, naarmate hij groeit, alle uitwassen van egoïsme voortbrengt. De zonde groeit zo met de natuur en voedt zich met al het ongeregelde, het slechte en het goddeloze dat onze tirannen erin verspreiden, want de natuurlijke liefde neigt tot het doen van alles waarnaar men verlangt. Van zichzelf en van zijn lichaam houden, van zijn ras, zijn wereld, gans zijn universum, dat is de verdorvenheid ervan toelaten en navolgen. Zoals een parasitaire klimop die zich slingert tegen de stam van een jonge boom en wiens wortels zich verstrengelen met die van de boom, tot verstikking en verdringing toe, parasiteert deze schuldige wil op elk verlangen naar het natuurlijk goede, elke rechtlijnige wil waarin de mens zichzelf uitdrukt. Sint-Paulus heeft deze strijd in pathetische woorden uitgedrukt als een langdurige mislukking (Rm 7). In eerste instantie onbewust, zowel in de begintijd van de mensheid als tijdens de kindertijd van elk individu, wordt deze voortdurende capitulatie van de wil voor de vijandelijke eisen van het vlees, de wereld en de duivel een slavernij, verafschuwd maar aanvaard. Wat natuurlijke liefde was, verandert uiteindelijk in misprijzen en haat, zonder dat de mens steeds over de wil beschikt om zich te bevrijden van het juk dat hij zich heeft opgelegd.

Het pessimisme, calvinistisch of jansenistisch, houdt in zijn overdrijving nog teveel hoogmoed in, omdat het de mens aanziet als het slachtoffer van een goddelijke predestinatie die hem tegen zijn wil in zou storten in het kwaad. De werkelijkheid is bitterder : vrij, en steeds vrijer naarmate hij ouder wordt, gebruikt de mens zijn vrijheid om de banden van zijn slavernij te versterken, en zelfs als hij ertoe komt te ontdekken wat deze onderwerping inhoudt aan tegenstrijdheden met de Natuur, het Goede, Gods Wil.

Er komt immers een dag waarop elke mens begrijpt dat zijn God hem nabijer en beminnenswaardiger is dan al de rest : « Wie zijn vader en zijn moeder meer bemint dan Mij is Mij niet waardig » (Mt 10, 37). Hij kent dan zijn ware roeping, die erin bestaat « zijn vader en zijn moeder achter te laten » (Mt 19, 29) om zich aan God te binden en, gehoorzaam, zich te onderwerpen aan zijn Wil om het eeuwig Leven terug te winnen. Zo het werk van de zonde vernietigen om binnen te treden in de Genade, dat is de universele eis van eerherstel en redding.

Maar om dit te verwezenlijken : waar hulp vinden tegen zichzelf, tegen het kwaad dat nu in de wil zelf is ingeworteld, tegen een leven en een wereld die compleet vijandig staan tegenover dergelijke voornemens, tenslotte tegen « goden die geen echte goden zijn » (Ga 4, 8) ? Hoe zou de mens die geknecht is aan de zonde in zijn hart de kracht vinden om God meer dan alles te beminnen en trouw te dienen ? Eenvoudig in de gelukkige oorspronkelijke staat van rechtvaardigheid, ongetwijfeld mogelijk in een staat van « zuivere natuur », is deze bekering menselijk gesproken niet langer mogelijk. Zijn leven verliezen om het terug te vinden ? Afsterven aan zichzelf om veranderd te herleven ? God beminnen tot verachting van zichzelf en van alles wat niet God is ? Zich losmaken van wie ons het meest nabij is, afstand nemen van versteende gewoontes, om het Onzichtbare en Ontoegankelijke aan te hangen ? Onmogelijk. De kinderen van Adam zullen er nog eerder de voorkeur aan geven over hen Gods veroordeling en de eeuwige dood uit te roepen !

Zo wentelt de aarde verder. Generaties wisselen elkaar af als een « menigte op weg naar de ondergang ». Ze vinden geen redding in zichzelf en « doordat ze noch hoop, noch God hebben in deze wereld » (Ef 2, 12) stevenen ze af op hun ondergang. « Zie hoe ze zeggen : Onze beenderen zijn verdord, onze hoop is vervlogen, het is met ons gedaan » (Ez 37). Wie zal ooit « deze dood in leven kunnen veranderen » ?

Abbé Georges de Nantes
uittreksel uit de « Lettre à mes amis » nr. 228, 13 mei 1966