24 NOVEMBER 2019

Waken, bidden, vertrouwen hebben

OP deze zondag van Christus-Koning houd ik eraan jullie een toelichting te geven bij de laatste antifoon van de liturgische cyclus, die ons bijzonder dierbaar is: «Jeruzalem, op uw muren heb ik wachtposten uitgezet. Heel de dag en heel de nacht, nooit zullen zij ophouden de naam van de Heer te loven.»

Het lijkt me dat, als we dit liturgisch jaar goed benut hebben, wij de mystieke betekenis van die antifoon kunnen begrijpen en onszelf kunnen scharen bij die wachtposten, die schildwachten bovenop de muren van Jeruzalem die, paradoxaal genoeg, daar niet staan om de vijand in de gaten te houden, om alarm te slaan, om de krachten van de stad te mobiliseren en de indringer terug te drijven; neen, op heel mystieke wijze houden die wachtposten overdag en in de nacht de armen opgeheven naar de hemel en bezingen ze met lofzang hun Heer, want hun Heer is de verdediger van zijn vesting.

Het beeld is buitengewoon aangrijpend. Men denkt de bordj van pater Charles de Foucauld te Tamanrasset in 1916 te zien en hemzelf in aanbidding binnenin deze eenzame bordj, op de knieën voor de monstrans, voor het uitgestalde H. Sacrament. De echt diepzinnige les die men uit dit liturgisch jaar moet trekken is dat we een buitengewone vrede over ons moeten laten komen, een zeer grote sereniteit, «opdat in de beroeringen en de strijd van deze wereld ons hart daar zou vertoeven waar de echte vreugde heerst.»

Dat we gedurende heel dit jaar inspanningen gedaan hebben om ons te heiligen brengt ons, aan het einde van dit liturgisch jaar, ertoe reeds binnen te treden in de sereniteit van de Hemel. We zijn nog op aarde, we behoren nog tot de strijdende Kerk die als een door de vijand belegerde stad is. Dat geldt ook voor ons eigen bestaan. We zijn arme, kleine, broze individuen, blootgesteld aan alle bekoringen van de duivel, van de wereld en van het vlees; we moeten een zwaar gevecht leveren. Maar dat geldt evenzeer voor onze naties, voor onze gezinnen die blootgesteld worden aan een wereld die terug heidens en bedreigend geworden is. Het geldt ook voor de Kerk, die in een strijd gewikkeld is met Satan, met de anti-Kerk, de tegen-Kerk, de stad van Satan in de apocalyptische tijden die we nu meemaken.

Wat de Kerk ons op moederlijke manier gedurende heel dit jaar onderwezen heeft, is dat God het licht van zijn Kerk is, dat Jezus er de Koning en de kracht van is, dat de heilige engelen van God en de gaven van de H. Geest evenveel hulpmiddelen tegen de vijand zijn.

En dus moeten we proberen ons niet op te winden, maar daarentegen rustig de ogen opslaan naar Jezus en ons wijden aan gebed en lofzang tijdens de Eucharistie, opdat ons hart helemaal op Hem zou gericht zijn en opdat we talrijke genaden zouden bekomen. Die genaden van heil zullen ons doen zegevieren over onze vijanden, ons behoeden voor de beproevingen van dit leven en ons voeren naar het eeuwige Jeruzalem, dat ook een grote stad is, maar een waarvan de poorten openstaan, waarvan de versterkingen slechts symbool zijn van de oude oorlogen, omdat God er volmaakt heerst en omdat het een zalig visioen van de eeuwige vrede is.

Ik meen hiermee het essentiële gezegd te hebben; het zal ons de moed geven om een nieuw liturgisch jaar te beginnen, maar met dat steeds dieper gevoel dat God éérst moet gediend worden, dat het gebed moet voorafgaan aan de actie, dat het afsmeken van Gods liefde voorrang moet krijgen op de zoektocht naar successen in onze strijd tegen de duivel.

Door onze vereniging met God de Vader, God de Zoon en God de H. Geest worden we door de lucht gevoerd, zoals Christus en de Maagd Maria, herrezen, opstijgend naar de Hemel. Zo ontsnappen we, beetje bij beetje, aan de slavernij van het vlees, van de wereld en van de duivel, om reeds hier op aarde die zalige toestand van de volkomen tevredenen te kennen, van de kinderen van God die op een dag verheerlijkt zullen zijn, leden van de hemelse stad.

abbé Georges de Nantes
uittreksels uit de homilie van 23 november 1980