27 OKTOBER 2019
De farizeeër en de tollenaar
DE parabel over de Farizeeër en de tollenaar die ons door Sint-Lucas wordt gebracht, is tegelijk van een uiterste eenvoud en een sublieme literaire schoonheid. Wat helemaal bewonderenswaardig is: de mens geworden Zoon van God is in staat geweest de meest eenvoudige taal te gebruiken om ons die zo diepzinnige en wezenlijke waarheden voor de volmaaktheid van ons godsdienstig leven te laten begrijpen. Dit is in die mate gebeurd dat deze parabels onophoudelijk een doordringende les zijn voor ieder van ons.
Toen Jezus in Jeruzalem dit onderricht gaf, wist iedereen dat een tollenaar belastingen inde en dat hij een man was die op een gemakkelijke manier veel geld verdiende op de rug van zijn medemensen. Iedereen wist ook wat een Farizeeër was: ze kenden de Wet van God en hadden al de tijd om haar te beoefenen; ze besteedden er al hun zorg aan en voelden zich dus superieur tegenover de andere mensen, door wie ze zich graag lieten bewonderen. Op de hoeken van de pleinen en op de markt droegen ze een speciaal gewaad dat toonde dat ze godsdienstiger waren dan de anderen.
Nu weet iedereen dat een Farizeeër een hypocriet is. Jezus heeft in het courante universeel taalgebruik die betekenis ingang doen vinden zodat het niet meer nodig is ze uit te leggen.
De Farizeeër is een hoogmoedig man die zich afscheurt van God. Als hij pronkt en zich boven de andere mensen plaatst, als hij pronkt bij God, is de val niet veraf en leidt het tot een ramp. God laat hem vallen. Als God een man laat vallen, wil dat zeggen dat hij niet meer in staat is God te bevallen door het diepste van zijn hart. Hij valt zelfs in het slijk, want als God een man opgeeft dan verliest deze niet alleen zijn geestelijke deugden, maar ook alle moed en alle fysieke energie en hij laat zich gaan als een ellendeling in al zijn passies. Hij zal in de hel belanden omdat hij, doordat Gods genade hem ontbrak en hij alle soorten misdaden beging, zijn veroordeling in eeuwigheid zal verdienen.
Men ziet de scène voor zich: de Farizeeër komt aan, hij plaatst zich op de eerste rij, laat zich zien. Hij wil dat de mensen zijn deugden zien en hij is zelfs dwaas genoeg om te wensen dan God hem bewondert. Als hij zijn show heeft opgevoerd, vertrekt hij terug uit zijn tempel. Hij is niet beter dan tevoren; God heeft hem niet bekeken, niet gehoord. God weigert hem de genade die hij zelfs niet gevraagd heeft.
Intussen is er de tollenaar die Jezus onsterfelijk gemaakt heeft. Hij gaat naar de tempel om werkelijk te bidden, dat wil zeggen: hij blijft achteraan in de kerk staan en durft zelfs de ogen niet opslaan. Hij bekijkt wat hij is: «God, heb medelijden met mij want ik ben een zondaar.» Dat is waar Jezus van houdt!
En zelfs als deze man van een grote heiligheid getuigt omdat hij alle genade die God hem gegeven heeft, gebruikt heeft om goed te doen, toch geeft hij er zich zodanig goed rekenschap van dat hij niets zou gedaan hebben zonder Gods genade dat hij geknield blijft en de grond kust met de woorden: «Heer, heb medelijden met mij want ik ben een zondaar.» God houdt hiervan!
God houdt van hen die naar de kerk komen om te bidden en die zich zondaars voelen. Hij houdt van hen die een klare kijk op zichzelf hebben om hun echte zonden te zien. En zelfs als het heiligen zijn, zijn ze van oordeel dat ze de grootste zondaars zouden zijn als God hen niet op ieder moment bijstond. God houdt van die houding omdat Hem dank betuigd wordt voor al zijn weldaden. En deze man vertrekt terug uit de tempel waarbij hem vergeving geschonken is en hij gerechtvaardigd is. "Gerechtvaardigd" wil meer zeggen dan "vergeven”; er is tussen hem en God een echt, een oprecht contact geweest.
Laten we een gewetensonderzoek doen om ons te beschuldigen van onze hoogmoed. En lezen we elk jaar dit Evangelie van de tollenaar en de Farizeeër met een verlangen naar berouw, naar verandering. Laten we onszelf verbeteren opdat Jezus ons op een dag zou vergeven zoals Hij het deed aan de tollenaar en ons tot bij Hem zou doen opstijgen voor het eeuwig leven.
abbé Georges de Nantes
uittreksels uit de homilie van 27 juli 1986