2. Onze allerliefste hemelse Vader

1. Met een absolute, natuurlijke zekerheid weet de falangist dat God bestaat, oneindig volmaakt, oneindig goed en oneindig liefdevol, omdat het bestaan, de orde, de schoonheid en de goedheid van het heelal dat zonneklaar aantonen.

Deze zekerheid – principe en fundament, begin en einde van elke echte wijsheid – wordt hem allereerst op een rijke maar nog troebele wijze geschonken in de existentiële intuïtie: het onmiddellijk begrip van het wezen van al wat bestaat, van het feit van het bestaan van alle dingen, leidt de geest onfeilbaar naar het noodzakelijke Zijn zelf, het Opperwezen, uniek en eenduidig, oneindig, vrij en volmaakt, bron van het universeel bestaan, dat in de Bijbel zichzelf HWHJ heeft genoemd: « IK BEN » (Ex 3, 14).

Die kennis van God is voor hem niet gewoon maar een vaag en onuitsprekelijk aanvoelen, een zogezegde morele zekerheid, een gegeven uit de traditie of een louter menselijke overtuiging. Het is integendeel de allereerste en zuiverste vrucht van de bovennatuurlijke wijsheid, toegankelijk voor iedereen die eerlijk en aandachtig nadenkt.

2. De esthetische intuïtie, de waarneming van de oneindige schoonheid die in de zintuiglijke en spirituele wereld zichtbaar wordt, versterkt die zekerheid. Zij verrijkt de wijsheid en leidt tot de rationele kennis van God. Door het kennen van de essentie van de dingen, hun diversiteit, hun orde en hun harmonie, door de spontane uitoefening van de basisbeginselen van identiteit, oorzakelijkheid en doelgerichtheid kan men besluiten tot het bestaan van een God die schepper en universele voorzienigheid is en die oneindige volmaaktheden bezit, analoog met die van de wezens en hun lotsbestemming.

3. De gedachte dat God soeverein is over heel zijn schepping is de grondslag van alle wijsheid en elke menselijke moraal. Zij laat ons ook het einddoel zien: « U hebt ons geschapen voor U, o Heer, en ons hart kent geen rust zolang het niet rust in U! » (Sint-Augustinus).

De falangist gelooft in God, omdat het kennen van zijn bestaan en van zijn oneindige volmaaktheden hem op bovennatuurlijke wijze drijft tot volledige instemming met en vurige liefde voor die Heer, voor alles wat Hij is, zegt, wil en doet, omwille van zijn overduidelijke heiligheid, wijsheid, waarheid, schoonheid en goedheid.

Die mystiek is het eerste gevoelen van de falangist. Het wekt hem op tot aanbidding van zijn God, bewondering voor zijn zichtbare en onzichtbare werken en schroomvolle contemplatie van zijn ondoordringbaar mysterie. Het maakt hem nederig tegenover Gods grootheid en schuldbewust tegenover zijn heiligheid. Hij is vervuld van een kinderlijke liefde tot die algoede Vader en verlangt om voor eeuwig de lof van zijn heerlijkheid te zingen.

In dit geloof in God, onze allerliefste hemelse Vader, vindt de falangist de veerkracht voor zijn dagelijkse arbeid en zijn volharding.