15. Kerk en christenheid

Er is een groot verschil en zelfs een dodelijke tegenstelling tussen de Kerk en de wereld. Die laatste is het Evangelie vijandig gezind en is onderworpen aan de « vorst van deze wereld », Satan. Het is dus een wereld die nog niet veroverd en overwonnen is door de liefde en de macht van haar uiteindelijke Heer en Koning, Jezus Christus. Maar toch: wat zou de Kerk zijn als zij niet ingeplant was in de wereld? Als zij slechts een geestelijke gemeenschap zou zijn, een puur religieuze band zonder enige materiële basis of sociale instelling? Het is normaal en noodzakelijk en ze heeft er van Christus de opdracht toe gekregen dat de Kerk alle realiteiten van het aardse leven, van de gezinnen, de volkeren en de staten in zich opneemt.

De evangelische wereld, bevrijd van de voogdij van Satan en volledig geleid door de wet van Christus, noemen wij de christenheid.

1. De falangist weigert de Kerk te zien als een entiteit zonder betrokkenheid of inzet in de wereld. Voor hem gaat het bij Kerk en christenheid om dezelfde aarde, dezelfde steden, dezelfde volkeren. Die moeten beschouwd worden zowel in hun profane noodwendigheden, tradities, activiteiten en doelstellingen als in hun godsdienstige organisatie, levenswijze en bestemming. Zonder de Kerk kan de christenheid – die tegenwoordig verschrikkelijk door de Kerk in de steek gelaten wordt – zich niet lang handhaven in haar orde, deugd en schoonheid: de Kerk moet haar een ziel, een elan en een bovennatuurlijk pantser geven. En omgekeerd is de Kerk zonder de christenheid – zoals in tijden van vervolging en vandaag van liberalisme en anarchie – blootgesteld aan ziekte, verval en dood, ondanks wonderen van voortdurende heldhaftigheid.

2. De falangist weigert een christelijke wereld die zich niet onderwerpt aan de Kerk en zich niet voor haar wil opofferen. Want de Kerk moet van die wereld de inspiratiebron, de voedster en de onmisbare gids zijn. Hij past er ook voor op te dromen van een geheel vergeestelijkte, “abstracte” Kerk zonder band of concordaat met de aardse maatschappij, haar gezagsdragers en wetten. Met zo’n dromerijen riskeert hij de ondergang van beide, de Kerk én de wereld.

« De Kerk, dat is Jezus Christus, vergoten en medegedeeld » (Bossuet). Zij is dus voor alle tijden de verwezenlijking van wat God in zijn Voorzienigheid en Voorbeschikking vastgelegd heeft, volgens het mysterieuze plan van zijn wijsheid. Vanaf haar stichting tot in onze dagen is zij, met al haar ups en downs, met de verdiensten en de misdaden van al haar heilige of zondige leden, uiteindelijk geweest wat God wilde dat zij was. Meer nog dan de instelling die Gods uitgesproken wil vervulde en die de ideale norm is, is de Kerk datgene geweest wat van alle eeuwigheid bepaald en besloten was: de instelling waarin God zijn welbehagen heeft gevonden. Zo is zij de zichtbare manifestatie van de glorie van Christus in de wereld.

3. De falangist is sterk en weloverwogen gehecht aan het concept van de christenheid. Hij is trots op haar roemrijk verleden, bekommerd om haar tegenwoordig bestaan en enthousiast over haar universele roeping. Hij verdraagt de valse kritiek niet die op de christenheid wordt uitgeoefend: dat zij een gesloten getto zou zijn, jaloers op haar tijdelijke en geestelijke goederen. Hij weet dat er voor de hem dierbare christenheid slechts wettigheid, leven en toekomst is dankzij het mysterieuze sap van de goddelijke genade, dat enkel geschonken wordt door de Rooms-katholieke Kerk. Want die zou onmogelijk geheel de menselijke orde kunnen inspireren en bezielen als zij niet op de eerste plaats Kerk van de genade was, Kerk van de eeuwige zaligheid, Kerk waarvan het hart zich elders bevindt, ver boven de dingen van deze wereld: in de Hemel, waar haar Bruidegom Jezus Christus is, en in het Onbevlekte Hart van Maria, waarheen zij onophoudelijk haar kinderen probeert te leiden.

Bijgevolg koestert de falangist een grote verering voor de voorbije eeuwen van de Kerk en de christenheid en is hij er jaloers aan gehecht. In tegenstelling tot heel de waanzin van revolutionairen en valse hervormers ziet hij er het werk van God in, geboetseerd door zijn « twee onvermoeibare handen »: Christus en de H. Geest, die beiden Vertroosters zijn. En hij ziet de toekomst als de verdere ontwikkeling van die eeuwenoude godsdienst en beschaving, die niet alleen de stempel van wijze en heilige voorouders dragen, maar vooral ook van God zelf.