« ZALIG DE ARMEN »

WIJ verkeren in de toestand van de « armen van Jahweh » die, in de eindtijd van het Oude Verbond, uiting gaven aan hun hartverscheurende klachten door middel van de Psalmen. Daarin smeekten ze om de komst van de Messias, de Verlosser die in den beginne beloofd was (Gn 3, 15) en die ter wereld zou gebracht worden door een Maagd (Is 7, 14).

Toen de tijden vervuld waren, werd die Verlosser inderdaad geboren uit de Maagd Maria en sloot Hij een Nieuw en Eeuwig Verbond. Sindsdien stijgt onafgebroken het gebed ten hemel waarin wordt gevraagd om de terugkeer van deze Zoon geboren uit een Vrouw, Woord van God dat vlees geworden is om ons dat vlees te geven als voedsel van eeuwig leven.

Wie het commentaar van onze Vader, abbé de Nantes, op de Psalmen beluistert, geraakt vervuld van genegenheid voor die « armen van Israël ». Wij willen hen navolgen omdat wij begrijpen dat zij het Evangelie voorbereid hebben. Zijn de eerste woorden die Jezus spreekt niet tot hen gericht ? « Beati pauperes spiritu »...

Toen Hij dat zei, sprak Jezus niet in het abstracte. Hij formuleerde geen « ideologie van de armoede », zoals paus Franciscus het uitdrukt om ze af te keuren. Neen, Hij duidde een welbepaalde sociale groep aan binnen het geheel van de Joden. Deze « armen van geest » waren nederige én vernederde mensen die, doorheen eeuwen van vervolging, alle rijkdommen van het Woord Gods zoals het vervat is in de Bijbel hadden bewaard in geloof, hoop en enthousiasme.

Ze noemden zichzelf de ‘anâwîm (meervoud van ‘anâw). Vóór de Babylonische ballingschap verwijst deze term naar de “ behoeftigen ”, zij die « economisch zwak » zijn, zoals pater Robert – de leraar exegese van abbé de Nantes – uitlegde. Na de ballingschap komt men dit woord eenmaal tegen bij Sofonias (3, 12) in de betekenis van een vernedering, een morele en geestelijke kleinheid. Wat aan God behaagt, is de behoeftige, maar dan eerder in morele dan in economische of sociale zin : de nederige. De termen ‘anâw en ‘anî krijgen een geestelijke betekenis die gekleurd wordt door een religieuze onderwerping aan de wil van God.

Pater Robert merkte op dat beide woorden na de ballingschap door de psalmisten overvloedig gebruikt worden en altijd in geestelijke zin. Hij concludeerde dat de sociale context gewijzigd was. Vóór de ballingschap was het de sociale ongelijkheid die de verontwaardiging van de profeten opwekte. Na de ballingschap verdrukken de rijken nog altijd de armen, maar de ongelijkheid, of beter de ongerechtigheid, de gewelddadigheid, heeft zich verplaatst van het economische naar het religieuze domein : het gaat om een “ spanning ” waarvan Jeremias de symbolische getuige is.

De ruïnes van het « klooster » van de Essenen in Qumrân. In de dorpen en nederzettingen aan de oevers van de Dode Zee, ver van de verdorvenheid in de steden, woonden « de meest godsdienstigen onder de Joden », de erfgenamen van de « armen van Israël » uit de tijd van de Babylonische ballingschap.
De ruïnes van het « klooster » van de Essenen in Qumrân. In de dorpen en nederzettingen aan de oevers van de Dode Zee, ver van de verdorvenheid in de steden, woonden « de meest godsdienstigen onder de Joden », de erfgenamen van de « armen van Israël » uit de tijd van de Babylonische ballingschap.

DE PROFEET JEREMIAS

Jeremias wordt door de samenleving verdrukt om een godsdienstige reden, omdat hij botst met een volk dat rebelleert tegen de stem van God, waarvan hij de trouwe boodschapper is. Hij beoefent waarlijk de oprechte en onverzettelijke eredienst van God en van zijn Woord, de Torah, en om die reden is hij voorwerp van misprijzen, wordt hij verdrukt en is hij zo bedroefd dat hij de dag van zijn geboorte vervloekt. Verscheurd zoals geen enkele profeet vóór hem ooit is geweest, roept Jeremias de goddelijke wraak af over zijn vijanden : « Jahweh, hoe talrijk zijn mijn belagers, hoe talrijk zij die tegen mij opstaan. Hoevelen zijn er die van mij zeggen : Voor hem geen heil bij zijn God ! » (Ps 3, 2-3).

Toch maakt het goddelijk Woord zijn vreugde uit en is zijn vertrouwen in God volkomen : « Genees mij, Jahweh, dan word ik gezond ; kom mij te hulp, dan word ik gered. Want Gij zijt mijn glorie » (Jr 17, 14).

Na de terugkeer uit de ballingschap, in de vierde eeuw v. Chr., zijn de getrouwen van Jahweh het mikpunt van de schismatieke Samaritanen en van de heidense afgodendienaars die het Heilig Land zijn binnengedrongen. Een dramatische toestand die de voorafbeelding is van de manier waarop Jezus driehonderd jaar later in Jeruzalem omsingeld zal zijn door de meute van de Sadduceeën, de Schriftgeleerden en de Farizeeën : « Toch zijt gij, Jahweh, het schild dat mij dekt, mijn glorie en degene die mijn Leider verheft » (Ps 3, 4).

« Mijn Leider » : na de ballingschap was het koningschap in Jeruzalem niet hersteld. Daarom heeft de psalmist zijn gedicht opgedragen « aan David, toen hij vluchtte voor zijn zoon Absalom », vijfhonderd jaar eerder : de Heilige Stad was toen even zonder koning. De psalmist verlangt naar de terugkeer van de koning, zoon van David, zoals de mensen in Jeruzalem die trouw aan David waren reeds verlangend uitkeken naar zijn terugkeer na de vlucht. Zijn gebed zal verhoord worden wanneer Jahweh-God neerdaalt op de aarde om zelf de leiding over zijn volk op te nemen in de Persoon van zijn Zoon, Jezus, Christus Koning.

« Degene die mijn Leider verheft » : Jezus zal dit woord letterlijk volbrengen wanneer Hij « verheven » zal worden op het Kruis om alle schepselen tot zich te trekken, volgens de profetie van Isaïas : « Zie, mijn Dienaar zal stijgen in aanzien en worden verhoogd en verheven » (Is 52, 13).

DE LIJDENDE DIENAAR

In de vierde psalm beklaagt deze Messias zich over de beledigingen door mensen van niets aangedaan aan de goddelijke « glorie » waarmee Hij bekleed is : « Mensenkinderen, hoelang nog zal mijn glorie beschimpt worden ? » (Ps 4, 3).

Bepaalde gedichten van de auteur die gewoonlijk de Deutero-Isaïas genoemd wordt, maar die van abbé de Nantes de veel sprekender naam krijgt van “ de Onbekende van de ballingschap ”, openbaren de Messias als “ de arme ” bij uitstek. Hij zal geen roemrijke koning zijn : Hij zal arm zijn, terneergedrukt onder de lasten, en Hij zal sterven in de volkomen vernietiging van een zoenoffer om de zonden van zijn volk vrij te kopen.

Jezus heeft inderdaad zichzelf geofferd als « een offer van gerechtigheid » (Ps 4, 6), zonder zijn mond open te doen, zonder één klacht. Hij heeft op zichzelf de straf geladen die ons de vrede met God en met de naaste terugschenkt.

Maar op de laatste avond zal « een Ochtend » (Ps 5, 4) volgen, waarop de verrezen Jezus ons zal verlichten met de glorie van het Gelaat van zijn Vader, terwijl de grond onder de voeten van onze vijanden zal wegschuiven. Voor het ogenblik lijkt het alsof God hen niet ziet, maar het zal volstaan dat Hij zijn ogen op hen richt om hen te doen wankelen en te doen verdwijnen : « Leugenaars richt Gij ten gronde, de man van bloed en bedrog is een afschuw voor Jahweh. Maar door uw grote genade mag ìk uw huis binnengaan ; ik buig mij eerbiedig in de richting van de Hekal, uw “ Heilige ”, vervuld van de vreze Gods » (Ps 5, 7-8).

De Hekal was de tweede zaal van de Tempel. Hij werd ook “ het Heilige ” genoemd en was gelegen voorbij de vestibule en vóór het “ Heilige der Heiligen ”, waar de ark van het Verbond stond, verblijfplaats van de waarachtige tegenwoordigheid van Jahweh.

TEGEN SCHISMA EN KETTERIJ

Na de terugkeer uit de ballingschap moest de vernietigde Tempel echter eerst heropgebouwd worden ! De « zonen van de ballingschap », aangemoedigd door de profeten Aggeüs en Zacharias, dienden de « booswichten » te trotseren : de Samaritanen, heidense hoge functionarissen, corrupte rechters, “ valse vrienden ” die uiterlijk meededen met de eredienst van Jahweh, maar in werkelijkheid zonder geloof of respect voor de Wet waren – goddelozen, leugenaars en moordenaars, « mensen van bloed en bedrog ».

« Hun dorsvloer is niet vastgesteld door zijn Mond : temidden van hen heerst de verschrikking. Hun plek is een open graf, ze huichelen met hun tong » (Ps 5, 10).

De « dorsvloer » is de plek waarover het tweede boek Samuel spreekt : « Nog diezelfde dag ging Gad naar David en sprak tot hem : Ga voor Jahweh een altaar oprichten op de dorsvloer van Ornan, de Jeboesiet » (2 S 24, 18). Het offer dat David op de dorsvloer bracht, bereidde de bouw van de Tempel door zijn zoon en opvolger Salomon voor.

In de aangehaalde psalm gaat het om een tempel die de goddeloze Samaritanen opgericht hebben op de berg Garizim in 328 v. Chr., met de bedoeling te rivaliseren met de Tempel in Jeruzalem. Het schismatieke bouwwerk wordt door de psalmist « dorsvloer » genoemd, omdat hij weigert er de naam “ tempel ” aan te geven – net zoals wij een protestantse cultusplaats ook niet “ kerk ” noemen.

Heel de strijd van de dienaren van Jahweh zal gedurende vele eeuwen de voorafbeelding zijn van de toekomstige strijd die de Messias en zijn Moeder zullen voeren tegen Satan en zijn handlangers. Het is daarom dat de Kerk elke dag in de Psalmen het gebed vindt dat haar ondersteunt in haar gevecht tegen ketterij en schisma : « Tot Jahweh neem ik mijn toevlucht » (Ps 11, 1).

EN VANDAAG ?

Zoals de « armen van Israël » zich voelden in de eindtijd van het Oude Verbond, zo voelen ook wij ons vaak. Abbé de Nantes bracht dit treffend onder woorden toen hij schreef :

« Wij zijn terecht gekomen onder het juk van een “ Hervorming van de Kerk ”, gewild door pausen en een concilie, waardoor wij elke dag meer verscheurd worden tussen enerzijds de gehoorzaamheid aan onze oversten en anderzijds het geloof in Jezus Christus.

« Voor ons pleiten ons geweten, onze argumenten die we wel duizend keer hebben nagetrokken, de lectuur van de H. Schrift en de kerkvaders, het voorbeeld van alle heiligen. Alles bevestigt ons keer op keer in het besef dat we op de rechte weg zijn. De leugenachtige toespraken, de onrechtmatige en onwettige sancties die ons opgelegd werden eerst door onze bisschoppen en later door de H. Stoel, om ons te beletten adem te halen en ons tot wanhoop te brengen, om ons ervan te overtuigen onze religieuze geloften te verbreken en de Kerk te verlaten, zijn op onze kruisweg de duidelijke tekenen van een onrechtvaardige vervolging.

« Niettemin moeten wij leven in de gemeenschap van de Kerk en van onze confraters, in de onderwerping aan onze bisschoppen en onze H. Vader de paus. Zelfs al behoren wij vast en zeker tot de verdedigers van het geloof, tot de loyale dienaars van de Kerk en – ondanks onze fouten – tot de ware leerlingen van Jezus Christus, toch accepteren wij bijgevolg uit beleefdheid en discretie al die alom bekende ketters en schandaalverwekkers, die arrogante apostaten en die dominante kerkvorsten, die zich opstellen als communistische volkscommissarissen in een bezet land. Wij moeten ons gedragen als slaven die nederig luisteren naar de woorden en ideeën van Hunne Hoogwaardigheden.

« Zo was het ook gesteld met de “ armen van Israël ”. Zij waren het voorwerp van het gedurig misprijzen van Sadduceeën en Farizeeën. Het waren deze armen van Israël die in hun ellende onvermoeibaar zoveel psalmen componeerden en prevelden, gedichten vol zachte klachten en oproepen tot God, vol vertrouwen en hoop, getuigend van een alsmaar zuiverder, intiemer, sterker en heiliger liefde naarmate de verdrukking door de goddelozen heviger werd. Uit één van deze kleine kringen van weggehoonde en versmade mensen werd tenslotte echter de zachtmoedige, de nederige, de Onbevlekte Maagd Maria geboren.

« Op de dag dat zij haar Magnificat zong, werd het juk van de onwaardige slavernij voorgoed gebroken. De geliefden van God wisten toen dat hen niet langer gevraagd werd de grofheden van de machtigen en de onafgebroken schande van hun ellende en armoede te ondergaan. Het was de aankondiging van een Nieuw Verbond, waarin God voor altijd bij zijn beminden zou zijn en hun gebroken zielen vrede zou schenken » (CRC nr. 228, december 1986, p. 20).

broeder Bruno van Jezus-Maria

* * *

Mocht de geboorte van de Verlosser ook ons sterken in het besef dat de nachtmerrie van de conciliaire Revolutie, van de vervolgingen, de verdachtmakingen en de broederstrijd ooit voltooid verleden tijd zal zijn.

« Blijft nu niet staren op wat vroeger gebeurde en staat bij het verleden niet stil. Zie, Ik ga iets nieuws beginnen : het is al ontloken, bemerkt gij het niet ? » (Is 43, 18-19).