« UW RIJK KOME »

VAN HET AARDSE NAAR HET HEMELSE JERUZALEM

De kerk van Dominus flevit ( « De Heer weende » ) werd in 1953-1955 opgericht boven op de Olijfberg, op de plek waar Jezus weende over Jeruzalem bij de gedachte aan haar toekomstige ondergang ( Lc 19, 41-44 ). Zicht doorheen het koorvenster op de Tempelberg.

Het Boek van de Psalmen is een onderdeel van het Oude Testament en telt zo’n 150 liederen. Verschillende psalmen staan bekend als de “ bedevaartpsalmen ” en bezingen in prachtige bewoordingen de heilige stad Jeruzalem. De christelijke traditie heeft ze overgenomen : eeuwenlang al zingen de monniken in de getijden de psalmen, omdat de Kerk de profetische betekenis ervan erkent. We moeten dan wel onder ogen zien dat Jezus radicaal gebroken heeft met het joodse, aardse Jeruzalem.

« GIJ HEBT NIET GEWILD ! »

DE vraag die we hier willen be- antwoorden is de volgende : deelde Jezus de vurige liefde van de psalmisten voor Jeruzalem ?

Toen Jezus klein was en samen met zijn ouders op weg ging naar Jeruzalem, moet Hij zeker gehouden hebben van de psalmen die de stad bezongen. Ik denk dat ik mag bevestigen dat Jezus in zijn jeugd echt van Jeruzalem hield.

Dat veranderde echter totaal toen Hij volwassen was. Laten we maar meteen de passage citeren waaruit dat het duidelijkst blijkt :

« Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en dat stenigt die tot u zijn gezonden ! Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen vergaderen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels. Maar gij hebt niet gewild... »

In het Latijn : « Volui et no­luistis », « Ik heb gewild, maar gij hebt niet gewild ! »

« Zie, uw huis zal in puin blijven liggen. En Ik zeg u, Gij zult mij niet meer zien voordat de tijd komt dat gij roept : Gezegend Hij die komt in de naam des Heren » (Lc 13, 34 ; Mt 23, 37).

Het contrast met de psalmen is groot... Laten we ze stuk voor stuk hernemen in de mate waarin ze betrekking hebben op de heilige stad en zo trachten te begrijpen waarom Jezus al deze psalmen terzijde heeft geschoven.

Eerst en vooral is er de prachtige psalm 83 : « Quam dilecta tabernacula tua, Domine ­virtutum ! », « Hoe lieflijk is uw woning, Jahweh der heirscharen ! » Dat Jezus van deze psalm hield, lijdt geen twijfel. Hij heeft hem zeker als kind opgezegd toen hij op bedevaart trok naar Jeruzalem. Welnu, deze psalm die het geluk bezingt van de pelgrim die optrekt naar Jeruzalem en vervolgens het nog grotere geluk van hen die in de Stad wonen en er blijven, deze psalm wordt door Jezus geen enkele keer vermeld.

In psalm 86 gaat het over Sion (Jeruzalem) als moeder van alle volkeren : Egyptenaren, Assyriërs, Perzen, Meden, allen hebben zij hun woonplaats in Jeruzalem, allen voelen zij een band van zoon of dochter met de heilige stad. « In u is mijn woning ! » Maar heel anders klinkt het woord van Jezus : « Zie, uw huis zal in puin blijven liggen... » Dat is het tegendeel van psalm 86.

Psalm 121 is een lofzang op de pracht van de stad van Jahweh : « Jeruzalem, grote en schone stad, stevig gebouwd ! » De apostelen geven uiting aan diezelfde geestdrift en wijzen Jezus trots op de machtige stenen van de Tempel. Hij echter antwoordt : « Ziet ge dit alles ? Voorwaar, Ik zeg u : geen steen zal op de andere blijven, maar alles zal worden verwoest » (Mt 24, 2). Jezus weent over de grote en mooie stad, want er zal niets van overeind blijven.

In Jeruzalem, zegt dezelfde psalm, « staan de zetels voor het gericht [de zetels van de twaalf stammen van Israël] » (vers 5). Maar ik lees bij Mattheüs (19, 28) dat, op de vraag van Petrus : « Zie, wij hebben alles verlaten en zijn U gevolgd ; wat zullen wij dan ontvangen ? », door de Heer wordt geantwoord : « Voorwaar, Ik zeg u : bij de wedergeboorte, wanneer de Mensenzoon zal zetelen op de troon zijner majesteit, dan zult ook gij, die mij zijt gevolgd, op twaalf tronen gezeten zijn en de twaalf stammen van Israël oordelen. » Dus hebben de twaalf stammen van Israël hun zetel niet meer in Jeruzalem : die tijd is voor Jezus voorbij, de breuk is totaal. Er is een ongelooflijk groot contrast tussen het Evangelie en de psalmen over Jeruzalem.

« UW VIJANDEN ZULLEN U OMGEVEN »

Dat contrast blijkt nog het duidelijkst in de manier waarop Jezus reageert op psalm 124. In die psalm wordt gesproken over Jahweh die Jeruzalem omgeeft zoals de bergen de stad omgeven : « in circuitu Jerusalem montes ». De bergen beschermen Jeruzalem als een gordel en maken het moeilijk, zelfs onmogelijk, haar in te nemen. Voor de geïnspireerde schrijver is het de gelegenheid om te zeggen dat de bergen God symboliseren, die zijn stad omgeeft opdat ze niet zou ingenomen worden. Het Hebreeuwse werkwoord is sâbîb, sâbab, “ omgeven ”, in het Grieks kuklein (kuklos betekent “ ring ”). Zo lezen we in het Hooglied dat de armen van de bruidegom zijn bruid “ omgeven ” ; en in die innige omhelzing raakt de bruidegom bedwelmd door haar parfum. Jeruzalem is de bruid en het Hooglied bezingt de vereniging van de heilige stad met haar God.

In het Nieuwe Testament is er ook iemand die Jeruzalem zal “ omgeven ”, maar niet Jahweh... Jezus zegt namelijk : « Er zullen dagen over u komen dat uw vijanden een wal om u werpen, u omsingelen en u van alle kanten benauwen » (Lc 19, 43). Het is hetzelfde Griekse werkwoord : peri-kuklosousin se. De bergen zullen tot niets meer dienen, de armen van Jahweh zullen er niet meer zijn. « Uw vijanden zullen u omgeven » : de Heer voorspelt het beleg van Jeruzalem, de stad zal verslagen worden en de vrouwen zullen in wanhoop roepen : « Bergen, valt op ons neer ! Heuvelen, bedekt ons ! » (Lc 23, 30). Een grotere tegenstelling is niet mogelijk.

En terwijl de psalm eindigt met « Over Israël vrede ! », luidt het bij Jezus : « Denkt niet dat Ik vrede ben komen brengen op aarde ; geen vrede, maar het zwaard ben Ik komen brengen. Want Ik ben verdeeldheid komen brengen tussen een man en zijn vader », enz. (Mt 10, 34-35).

Psalm 126 : « Wanneer Jahweh het huis niet bouwt, is het zwoegen der bouwlieden ijdel. » Het gaat over Jeruzalem dat door de Heer gebouwd is. Jezus daarentegen zegt : « Zonder mij kunt gij niets doen » (Jo 15, 5). Wanneer het in het Evangelie gaat om iets dat op rotssteen gebouwd is, gaat het nooit over Jeruzalem. Nooit lezen we dat Jeruzalem op de rots gebouwd is, maar wel : « Op deze rots zal Ik mijn Kerk bouwen », op Petrus die de Rots is.

Het is « ijdel » werk Jeruzalem voortdurend te herbouwen. Aan de heropbouw van de Tempel is men al 46 jaar bezig en toch zal hij weldra verwoest worden zodat er geen steen op de andere zal blijven staan. Dat is het Evangelie : tegenspraak van de psalmen. Jezus zal die psalmen nooit citeren, vermits Hij het tegendeel ervan wil onderwijzen.

SAMENZWERING VAN DE HOOGMOEDIGEN

In psalm 127 gaat het over het huiselijk geluk van de gelovige, van wie de vrouw « zal zijn als een vruchtbare wingerd », zijn zonen « als ranken van de olijf rondom uw dis ». Hoe mooi is het om Jood te zijn, Jeruzalem te bewonen en te genieten van de goddelijke zegeningen ! Maar Jezus spreekt tot de wenende vrouwen een heel andere taal : « Er komen dagen waarop men zal zeggen : zalig de onvruchtbaren, de schoot die niet heeft gebaard en de borsten die niet hebben gevoed ! » (Lc 23, 29).

De prachtige psalm 130 is de psalm van de kinderlijke geest : « Ik voel mij zo klein en beeld mij niets in. Zoals de zuigeling aan de borst van zijn moeder ben ik een kindje voor U. » Jeruzalem wordt hier bezongen als een nederige en bescheiden stad die vol vertrouwen is in haar God en zich helemaal aan Hem overgeeft. Jeruzalem is « niet trots, niet hovaardig ». In Lc 19, 41-44 luidt het daarentegen : « Volui et noluistis », en vlak daarvoor is er de parabel van de koning die door zijn landgenoten gehaat wordt : « Wij willen hem niet als koning over ons », « Nolumus hunc regnare super nos » (19, 14). Jezus spreekt over zichzelf in de persoon van deze koning van Jeruzalem die naar het centrum van het Romeinse rijk trekt om in zijn koningschap erkend te worden ; ondertussen complotteren zijn landgenoten tegen hem. Het is maar al te duidelijk wat Jezus de bewoners van Jeruzalem verwijt : dat ze hoogmoedig tegen hem samenzweren, dat ze niet willen dat Hij over hen regeert. Het gaat om het tegenovergestelde van psalm 130.

Psalm 136 is het beroemde « Super flumina Babylonis », waarin de tijd wordt opgeroepen dat de Joden in ballingschap waren in Babylon. Ze zaten langs de kanalen van de stad, in de openbare tuinen, en hingen hun harpen op aan de treurwilgen. De inwoners van de machtige stad spraken tot hen : « Zing voor ons één van jullie liederen, één van jullie lofzangen over de Tempel van Jeruzalem ! » Ze probeerden de Joden ertoe te verleiden de geheimen van hun godsdienst te verraden met de bedoeling om de erediensten te vermengen : de God van Jeruzalem zou de folklore van het heidendom komen verrijken... Nooit, nooit ! Eed van trouw aan de heilige stad : « Jeruzalem, zo ik u zou vergeten, ik vergat mijn rechterhand nog eerder. Mijn tong mag aan mijn gehemelte kleven zo ik u niet gedenk, zo ik niet meer van Jeruzalem houd... »

Jeruzalem en de herbouwde Tempel waarop de Joden zo fier waren... En Jezus : « Breekt deze tempel af, en in drie dagen zal Ik hem weer opbouwen » (Jo 2, 19). Met die uitspraak zal de Heer terug geconfronteerd worden tijdens zijn proces, maar zijn woorden worden dan verdraaid : « Wij hebben hem horen zeggen : Ik zal deze Tempel afbreken... » (Mc 14, 58). Jezus sprak over de tempel van zijn lichaam, zegt Sint-Jan ; want men kan een stenen tempel afbreken en terug opbouwen, maar als men een mens gedood heeft, wie kan hem dan terug tot leven wekken ?

EEN ANDER JERUZALEM

Tot de Samaritaanse vrouw zegt de Heer : « Geloof mij, vrouw : er komt een uur waarop gij noch op deze berg, noch te Jeruzalem de Vader zult aanbidden. [...] Er komt een uur, en het is er reeds, waarin de ware aanbidders de Vader in geest en waarheid zullen aanbidden » (Jo 4, 21-23). Gedaan dus met de Tempel ! Waarom ? Omdat men toch niet moet geloven dat God opgesloten zit in een tempel en de gevangene is van een volk, van de priesters en de hogepriesters ! Al die personen zouden hem ongestraft kunnen verraden en Hij zou niettemin hun gevangene blijven ? Onmogelijk. Het is om zich te bevrijden, om hun God en zijn God, hun Vader en zijn Vader te bevrijden uit de greep van heel dat hoogmoedige volk dat Jezus weigert zulke psalmen te citeren. Iets anders moet een aanvang nemen.

In mei 2014 bad paus Franciscus aan de Klaagmuur en stak een geschreven boodschap tussen de oude stenen. Voor een katholiek is dat een zinloze daad : God heeft de joodse Tempel voorgoed verlaten toen zijn Zoon op Goede Vrijdag aan het Kruis stierf. De rol van het aardse Jeruzalem is uitgespeeld, de toekomst is het nieuwe Jeruzalem, het Rijk Gods.

Is het dan gedaan met Jeruzalem ? Hebben die psalmen geen enkele waarde meer ? Moet het Oude Testament verworpen worden ? Neen : door het boek van de Openbaring (21, 2) weten we dat een ander Jeruzalem, het hemelse Jeruzalem, uit de Hemel moet neerdalen. « Mijn koninkrijk is niet van deze wereld », dat betekent : het wordt niet van beneden af opgebouwd, mijn Koninkrijk is van de Hemel, het is het Koninkrijk der Hemelen. De wortels ervan liggen in de Hemel. Er komt dus een nieuw Jeruzalem, en daarvoor zingen we ook vandaag nog de psalmen.

In de periode tussen “ gisteren ” en “ morgen ” is er een cesuur, een breuklijn : Jezus heeft deze psalmen verworpen. Hij heeft zich afgekeerd van Jeruzalem, weliswaar niet zonder tranen : men heeft hem zien wenen bij het aanschouwen van de prachtige Tempel, maar toch heeft Hij zich ervan afgekeerd. Op het eerste gezicht is dat vreemd : het ging toch om het uitverkoren volk ! En de Tempel, was dat niet het tabernakel, de tent waarin God woonde, tussen de cherubijnen, op de Ark ? Had God niet beloofd dat Hij altijd te midden van zijn volk zou wonen ?

We herinneren ons de gemeenschap van de woestijn, in het Hebreeuws de Qehal Yahweh, de liturgische samenkomst waarin het volk uitdrukking gaf aan de trouw aan zijn God rondom de Ark van het Verbond. De Qehal Yahweh zal opnieuw uit de woestijn tevoorschijn komen, in een breuk én in continuïteit.  

HET RIJK GODS

Wanneer Jezus in het Onze Vader zegt : « Uw rijk kome », bedoelt Hij niet het rijk van het oude Jeruzalem, van de Tempel en de hogepriesters. Hij bedoelt iets nieuws : Hij kondigt het Koninkrijk der Hemelen of het Rijk Gods aan.

Merk op hoe de rest van het Evangelie in contrast staat met de onschuldige, zelfs argeloze eerste twee hoofdstukken van Sint-Lucas. Denk aan de profetieën, de hymne van Zacharias, het Magnificat van Maria, de woorden van de engel tot Jozef, de voorspelling van de oude Simeon : dat alles was het rijk van Jahweh dat in Jeruzalem tot stand zou komen, met de Tempel als middelpunt, en in Sion waar de troon van David stond. Een nieuwe koning zou zich aan het hoofd van het joodse volk stellen, het bevrijden van de bezetters en het de opperheerschappij over de hele wereld schenken.

Ik stip hierbij aan dat die eerste hoofdstukken een buitengewoon bewijs vormen voor de historiciteit van de Evangelies. Ze verpulveren een van de hoofdargumenten van de modernisten, namelijk dat de vreugde om de Verrijzenis alle herinneringen aan de tijd daarvoor uit het geheugen van de apostelen zou gewist hebben ; bij het verhalen van de vroegste gebeurtenissen zouden ze die volledig vervormd hebben. Dat is absoluut fout : wanneer Lucas spreekt over de aanvang, over de geboorte en de jeugdjaren van Jezus, wanneer hij zich met andere woorden verplaatst naar de periode 33 jaar vóór de Verrijzenis, is hij in staat tot een exacte weergave van de mentaliteit van Zacharias en de Maagd Maria, van Joachim en Anna, van al die rechtvaardigen uit het Oude Testament die de vervulling van de profetieën verwachtten zoals de psalmen en de profeten die aankondigden. Het is de volwassen Jezus die met dat alles gebroken heeft.

En wat doet Hij na die breuk ? Hij kondigt iets mysterieus aan. Jezus begint terug van nul. Het Rijk Gods is daar, « het Koninkrijk Gods is in uw midden ». Maar wat is dat Rijk nu precies ?

Het spreekt voor zich dat het Rijk Gods dat Jezus preekt, het Rijk der Hemelen dat Hij instelt, niet veel meer te maken heeft met het koninkrijk Israël zoals dat in de psalmen tot uitdrukking komt, met de Tempel en de koninklijke legers die de verloren gebieden zullen veroveren enz. Anderzijds gaat het echter ook niet om het Rijk nà dit leven, zoals de meeste moderne exegeten blijkbaar willen geloven. Het is iets tussen beide in.

« De tijd is vervuld en het koninkrijk Gods is nabij », verkondigt Jezus in Galilea (Mc 1, 15). Wanneer de Farizeeën hem vragen : « Wanneer komt het koninkrijk Gods ? », antwoordt Hij : « Het koninkrijk Gods komt zonder opzien te verwekken. Men zal niet zeggen : Zie, hier is het ; zie, daar is het. Want het koninkrijk Gods is midden onder u » (Lc 17, 20-21). De exegeten discussiëren over de betekenis van dat “ midden onder u ” en gaan op zoek naar onmogelijke interpretaties. Betekent het wellicht “ binnen in u ” ? Neen, dat is een modernistische dwaling, alsof het Rijk Gods een puur innerlijke realiteit zou zijn.

Op een andere plaats zegt Jezus : « Zo Ik door Gods geest de duivels uitdrijf, dan is ook het koninkrijk Gods onder u gekomen » (Mt 12, 28). Het kan niet duidelijker : Jezus zelf is het Rijk Gods. Hij is er de koning van, maar Hij houdt niet zo van dat woord “ koning ” omdat het een te grote politieke, wereldse geladenheid heeft. Hij is de leider. Zij die hem toebehoren, zijn zij die zich totaal aan hem hechten, die hem vertrouwen en in hem geloven – het equivalent van het vertrouwen en de hoop in Jahweh uitgedrukt in de psalmen.

Wanneer de honderdman zichzelf onwaardig vindt om Jezus in zijn huis binnen te laten, zegt de Heer : « Zo’n groot geloof heb Ik zelfs in Israël niet gevonden » (Mt 8, 10). Het is niet zozeer Israël dat telt ; waar het op aankomt, is het geloof in Jezus. Het Rijk Gods is Christus en zij die in hem geloven.

VAN DE PSALMEN NAAR DE PARABELS

Alleen ligt het allemaal erg gevoelig. Voor mensen die ervan overtuigd zijn dat de Messias zal komen om Jeruzalem te redden en het politiek en militair rijk van Israël te herstellen, is het heel moeilijk te aanvaarden dat dit alles voorgoed voorbij is... en dan nog door toedoen van hun eigen misdaden ! Daarom gebruikt Jezus gelijkenissen of parabels. Als iets delicaat is om te doen begrijpen, als men wil dat zij die het geloof hebben het begrijpen terwijl zij die slecht ingesteld zijn ons niet op een verkeerd woord kunnen betrappen, spreekt men best in parabels.

De parabels hernemen de gewijde geschiedenis in de schoot van het uitverkoren volk, maar op nieuwe fundamenten. Het gaat niet meer om het volk van Israël, het gaat niet meer om de stad Jeruzalem : het gaat om een nieuwe, geestelijke gemeenschap, waartoe allen geroepen zijn, maar weinigen uitverkoren... Daarom spreekt Jezus op een omfloerste manier, in parabels.

Hij spreekt tot een massa volk en Hij weet zeer goed dat er binnen die menigte personen zijn met een goede instelling die Hem zullen begrijpen – maar enkel door hun geest te zuiveren van een hoop a priori ’s en verkeerde overtuigingen die het onderricht van Jezus tegenspreken. Door in parabels te spreken geeft Jezus hen de tijd om na te denken, zijn raadselachtige taal te doorgronden, zich te herpakken en zich te bekeren van hun aardse, racistische, eigenwijze mentaliteit. Omgekeerd weet Hij ook dat er volkomen gesloten zielen zijn die niet zullen willen begrijpen, maar die Hem in zijn parabels niet op heterdaad kunnen betrappen.

Toen zijn leerlingen Jezus vroegen waarom Hij in gelijkenissen sprak, antwoordde Hij : « Wie heeft, hem zal gegeven worden en hij zal overvloed hebben ; maar wie niet heeft, hem zal ook ontnomen worden wat hij bezit » (Mt 13, 12). Als jullie vervuld van vertrouwen luisteren, dan zal dat alles in jullie hart doordringen en jullie verrijken. Wie echter met een rebelse en hoogmoedige geest luistert, zal door mijn woorden alleen maar opstandiger en hoogmoediger worden.

In feite vervult Jezus daarmee de Schrift : « Opdat vervuld zou worden wat door de profeet was voorzegd : “ Ik zal mijn mond openen in gelijkenissen en openbaren wat verborgen was van de grondvesting der wereld af ” » (Mt 13, 35). Die laatste woorden komen uit psalm 77, waarin de psalmist aankondigt dat hij de geschiedenis van Israël zal verhalen, maar in raadsels, om zijn lezer goed te doen nadenken over de mysterieuze zin van heel die geschiedenis.

DE BOODSCHAP VAN DE GELIJKENISSEN

« Zie, de zaaier ging uit om te zaaien... » De ­zaaier is natuurlijk Jezus zelf, het zaad is de Blijde Boodschap. Zijn woord valt in de oren van de Farizeeën ; die zijn hard als een pad van steen, het woord dringt niet door, de vogels pikken het weg, de duivel neemt het weg. Jezus spreekt tot het volk van Galilea, het zijn brave mensen, maar ze zijn ook onstandvastig en te vergelijken met steenachtige grond ; het zaad valt tussen die stenen, er is wat vochtigheid en het schiet eventjes op, maar daarna verdroogt het. Jezus spreekt tot de Herodianen, die verdorven en corrupt zijn ; ze ontvangen het woord, ze zijn geestdriftig, ze interpreteren het overeenkomstig hun ondeugden en vervolgens verstikken zij het, terwijl hun verdorvenheid alleen nog maar toeneemt. Het woord valt ook in de goede grond, dat zijn zij die een goed ingesteld hart hebben ; zij aanhoren het woord en het brengt op wonderbare wijze vrucht voort.

De parabel van het onkruid. Jezus is gekomen, Hij heeft zijn goede woord gezaaid en dat begon te ontkiemen in de zielen. Heel Galilea onderging een omvorming, Jezus werd door duizenden mensen gevolgd. En toen kwam de duivel en zaaide zijn onkruid. Er zijn er anderen die komen en die een tegengestelde leer zaaien, die verdenking en wantrouwen tegen Jezus zaaien. Wat zegt de Heer ? Laat maar begaan, laat het onkruid maar opschieten ! Op het einde zal God zijn engelen zenden die het onkruid zullen verzamelen en verbranden, maar de goede oogst naar de Hemel zullen voeren.

De parabel van het mosterdzaadje, van het zuurdeeg. Het Rijk dat Jezus komt instellen is als een mosterdzaadje, het kleinste van de moestuinzaden. Als het ontkiemd is, wordt het een grote boom waarin de vogels hun nest komen maken. Of het Rijk Gods is gelijk aan zuurdeeg, een rijsmiddel dat een vrouw onder drie maten meel mengde totdat het meel geheel was gegist en ze een groot brood verkreeg.

De parabel van de schat, van de kostbare parel. Wanneer men dit woord heeft gehoord, verlaat men er alles voor. Wie het geloof bezit, begrijpt dat het een schat is en dat men alles moet laten liggen om die te vinden.

De parabel van het visnet. De vissers van het meer van Tiberias weten heel goed waarover het gaat : ze trekken hun netten op het droge, ze sorteren de vissen en werpen de slechte weg. Zo is het ook met het Rijk Gods. Jezus richtte zich tot de menigte, er waren allerlei soorten mensen die naar Hem luisterden. Zijn gelijkenis is tot iedereen gericht, allemaal kunnen ze dat koninkrijk binnengaan, op voorwaarde dat ze op het einde goede vissen zijn en geen slechte.

De parabel van de overvloedige oogst. De oogst is groot en de werklieden zijn niet talrijk. Deze gelijkenis heeft betrekking op alle zielen die wachten ; de werklieden zijn de leerlingen die Jezus zal uitsturen. « Slaat niet de weg naar de heidenen in en treedt de steden van de Samaritanen niet binnen ; maar gaat liever tot de verdwaalde schapen uit het huis van Israël » (Mt 10, 5-6). Het is dus niet het huis van Israël dat Jezus zal redden, want daarvan is geen sprake meer : het gaat om de verloren schapen uit dat huis, de mensen die naar Hem zullen luisteren, Hem zullen volgen en het geloof zullen hebben. Het is dus, in de schoot van het oude volk, een nieuw volk.

Maar zo letterlijk zegt Jezus dat niet, want dan zou Hij overkomen als een sekteleider, een scheurmaker, een ketter. De dingen moeten langzaam rijpen. Als Hij zich op een te brutale manier zou uitroepen tot de stichter van een nieuw volk, dan zou men Hem ter dood brengen ; het volk van Galilea en dat van Jeruzalem zouden zijn onderricht niet begrijpen. Op een zeer handige manier, met een volkomen meesterschap over het gesproken woord, is Jezus er door zijn parabels in geslaagd zichzelf te verklaren en de zielen op weg te zetten, ofwel naar het geloof, ofwel naar de uitdrukkelijke verwerping van het koninkrijk dat hen werd voorgesteld.

DE ZENDING VAN DE TWAALF EN DE STICHTING VAN DE KERK

Na zo in gelijkenissen gesproken te hebben, zet Jezus een volgende stap : Hij zendt de Twaalf uit om te prediken, zoals Mozes zeventig Israëlieten gekozen had om hem te helpen ; Mozes, zonder “ jaloers ” te zijn, had hen uitgebreide volmachten gegeven om in zijn naam, in zijn plaats, het volk te regeren (Nm 11, 24). Op dezelfde manier kiest en zendt Jezus de Twaalf en vervolgens de tweeënzeventig leerlingen en schenkt hen buitengewone machten. Het gaat om een rudimentaire vorm van organisatie, een instelling die gelijkt op die van het volk in de woestijn, en dat in de schoot van het joodse volk.

Daarop volgt de grote gebeurtenis : Jezus sticht zijn Kerk op Petrus, omwille van het geloof. Vergeet niet dat het is omdat Petrus het geloof had en gezegd had : « Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God. » De Heer antwoordt : « Niet vlees en bloed hebben u dit geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemel is » (Mt 16, 18). Het is op het geloof van de H. Petrus dat de Kerk gesticht wordt.

« Op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen. » Het woord ekklesia komt hier voor de eerste keer in het Evangelie voor. We waren vertrokken van de troon van David, van het volk van Israël. Daarna had Jezus het schijnbaar vage begrip van koninkrijk der hemelen ingevoerd ; we wisten niet goed wat dat eigenlijk was : was het nog Israël of niet meer ? En nu, in het geheim – want Hij is met zijn apostelen ver van het H. Land, in Caesarea Philippi – erkent Petrus Hem als de Messias, de Zoon van God, de Verlosser, en kondigt Jezus de stichting van de Kerk aan. « Ekklesia » is de Griekse transcriptie van de Qehal Yahweh, de heilige gemeenschap. Het nieuwe volk krijgt vorm en Petrus is er de leider van. Hij zal de Mozes of de Josuë van dat volk zijn.

Vanaf dat moment is de Kerk een realiteit die onderscheiden is van het volk van Israël. Jezus geeft aan Petrus de macht van de sleutels, dat wil zeggen de macht van de opperste rechtspraak, die het equivalent is van de macht van Mozes en Aäron over het volk Gods in de woestijn.

abbé Georges de Nantes september 1982 Hij is verrezen ! nr. 89, September-Oktober 2017