God is Barmhartigheid
HET Evangelie van deze zondag nodigt ons op een heel beminnelijke manier uit om na te denken over de barmhartigheid van God. Sint-Paulus zegt het ons in zijn Brief aan de Efesiërs: is het niet duizelingwekkend te bedenken dat God aan mij heeft gedacht van eeuwigheid af? Dat Hij mij, zelfs vóór de wereld bestond, heeft voorbestemd? Hij is het die mij het eerst beminde!
Jezus zei tot de apostelen: « Niet Gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u ». Hij heeft ons uitgekozen onder miljarden anderen om gerechtvaardigd te worden in het water van het H. Doopsel, terwijl zoveel andere mensen deze oneindige genade niet zullen kennen.
Wij staan daar niet bij stil. Wij vergelijken ons niet met mensen die minder begunstigd zijn dan wij, tenzij om vragen te stellen zoals: « Hoe komt het dat die arme Chinezen dit of dat niet hebben ? » In plaats van te zeggen: « Dank U, mijn God, dat Gij ons bevoorrecht hebt. Daarom wil ik nu alles doen wat ik kan opdat ook de anderen U zouden kennen door mij ». Neen, wij stellen theologische vragen, wij komen in opstand in naam van onze eigen ideeën over rechtvaardigheid en gelijkheid: « Het is onrechtvaardig wat God doet met die arme mensen die op geestelijk vlak minder geluk hebben dan wij. » En wij laten wat Hij óns heeft gegeven geen vrucht dragen!
Laat ons dan nu eens dankbaar terugdenken aan de overvloedige genaden die God ons heeft gegeven. Eerst heeft Hij me van alle eeuwigheid voorbestemd. Dan heeft Hij mij geschapen; Hij had dat ook niet kunnen doen. Daarna heeft Hij me gerechtvaardigd in het doopsel. Het had ook gekund dat ik het doopsel niet had ontvangen! En vanaf dat ogenblik heeft de onvermoeibare H. Geest zich toegelegd op mijn geestelijke groei… Hij heeft dit kleine geestelijke leven doen groeien door in mij de deugden, het geloof, de hoop, de liefde en alle andere deugden stapsgewijs te vormen.
Wij zijn in staat om te vertellen over de groei van ons lichaam. Dat vinden we erg belangrijk! « Op zes jaar heb ik de mazelen gehad en op zeven een been gebroken. Ik ben zoveel kilogram aangekomen en zoveel centimeter gegroeid… » De groei van het lichaam kan je zien, met zijn groeistoornissen en met zijn inhaalbewegingen. Iedereen let daarop.
Maar tegelijkertijd en met hetzelfde ritme heeft er in ons ook een geestelijke groei plaatsgehad. En net zoals de groei van het lichaam een eindpunt bereikt, zullen wij in onze geestelijke groei ook een eindpunt bereiken. Voor dit werk van de H. Geest in ons, dit werk van de genade, moeten we ook aandacht hebben en er zorg voor dragen.
Om deze genade van de H. Geest in ons op te wekken, om steeds verder te gaan in deze « loopbaan » die God voor ons heeft gewild, zijn er drie sleutelwoorden.
Ten eerste het woord rechtvaardiging. Toen ik een zondaar was, heeft God me gerechtvaardigd: Hij heeft me weer rechtvaardig gemaakt in zijn ogen, Hij heeft me omgevormd door het sacrament van het doopsel .
Ten tweede het woord bekering. Deze rechtvaardiging zou tot niets dienen als er van mij uit geen instemming met het werk van God zou zijn. Het is in de meeste gevallen onze peter die bij ons doopsel in onze naam deze instemming uitgesproken heeft; later hebben wij die zelf moeten hernieuwen, met volle kennis van zaken. Iets anders is wat de geestelijke schrijvers een « tweede bekering » noemen: de ziel wendt zich af van de wereld en keert zich opnieuw naar God. Misschien is in ons leven deze tweede bekering al gebeurd, misschien gebeurt ze vandaag, misschien pas later. Samen met de datum van ons doopsel is de datum van onze vrijwillige bekering van heel groot belang. Het kan ook, bij mensen die niet zo moedig zijn, gaan om een opeenvolging van kleine bekeringen.
Er is ook een derde sleutelwoord: dat van roeping. Niet alleen heeft God ons gezuiverd, niet alleen hebben wij deze goddelijke uitverkiezing bekrachtigd, maar God heeft ons ook nog geroepen tot een groots leven, tot echte heiligheid. Ik moet de opbouw van mijn geestelijk wezen tot een goed einde brengen onder de invloed van de H. Geest opdat ik, zoals Sint-Paulus zegt in de Brief aan de Korinthiërs, een tempel van God zou worden. Mijn ziel moet de tempel van God worden, daarvoor ben ik gemaakt. God wil in mijn hart wonen, dat betekent: er onafgebroken het voorwerp van mijn aanbidding, mijn geloof, mijn contemplatie en mijn liefde zijn. Is dat werk al goed opgeschoten?
Natuurlijk, er is kwaad in mij, en dat heb ik zelf bedreven. Maar laat ons ook het goede niet uit het oog verliezen, het solide, dat van God komt. Wij staan niet meer aan het vertrekpunt. Misschien zijn wij wat onze wil betreft nog niet ver gekomen in onze inspanningen, maar God heeft toch zeker al werk in ons gestoken. Dat is een troost.
Zonder stil te staan bij onze onvolmaaktheden, moeten wij het Magnificat aanheffen om het goede dat God al gedaan heeft in ons. Het is sensationeel als je als geestelijk leidsman bij christelijke zielen komt en de hulp ontdekt die de H. Geest, de onvermoeibare Geest, hen verleent. Je bewondert de opbouw die in hen plaats greep, zoals Sint-Paulus het noemt. Deze opbouw van een christenziel is tegelijk ook een gebouw: een constructie van deugden, in evenwicht en harmonie.
We mogen er met een gerust gemoed over spreken omdat het minder het werk van onze ziel is dan het werk van God. Het werk van God in ons is bewonderenswaardig. Het werk van de mens, van de zondaar, is dat veel minder! Je staat er dikwijls van versteld, als je jezelf goed kent of als je een of andere ziel goed kent, hoe in een ziel het goddelijk goud vermengd is met het menselijk stro, om Sint-Paulus aan de Korinthiërs nog eens aan te halen. Een ziel is bewonderenswaardig onder haar goddelijk gelaat maar miserabel onder haar menselijk aspect.
Vandaag willen we, om te beginnen, enkel kijken naar wat God in ons bewerkt heeft. Laten we het Magnificat bidden met Onze-Lieve-Vrouw. Wat zegt zij? Zij bezingt de weldaden van God. Wij mogen dat samen met haar doen.
- Hij heeft mij bemind, Hij heeft neergekeken op de kleinheid van zijn dienstmaagd! De H. Maagd bezingt eerst vol emotie deze voorbestemming waarvan zij het voorwerp is geweest. Zij is uitverkoren, zij die niets was. Wij ook!
- Hij heeft grote dingen aan mij gedaan ! God heeft haar niet alleen voorbestemd, maar zijn welwillendheid is goedgunstigheid geworden en heeft zich vertaald in wonderlijke weldaden. In de H. Maagd zijn dat onvergelijkelijke weldaden die haar hebben geplaatst boven alle vrouwen, die haar hebben vervuld van genade en heerlijke goddelijke gaven. Maar ook in ons heeft God grote dingen gedaan, door de sacramenten alleen al !
- Hij heeft zijn macht, zijn barmhartigheid, zijn heiligheid over mij uitgestort, voegt de H. Maagd eraan toe. Dat zijn inderdaad de drie kenmerken van het goddelijk werk in onze zielen, dat ons schept en ons leidt door de Voorzienigheid. Werkelijk, God is alles voor mij, Hij heeft aan mij grote dingen gedaan. Het is zijn macht die in mij aan het werk is, die mij soms op een verbazende manier leidt, die de gebeurtenissen regelt, de daden van de mensen, zelfs die van heel machtige mensen veraf, om me te laten uitkomen bij een bepaalde zaak die Hij voor mij gewild heeft.
- Daarna heeft Hij mij vrijgekocht en genezen en mij zo zijn Liefde en zijn barmhartigheid getoond, die Hij ook over elk schepsel uitstort. Hij legt er zich op toe de mensen vrij te kopen en te redden, ondanks hun onophoudelijke zonden. Ik zal Hem daar ook voor danken want ik zie hoe zijn barmhartigheid zich onuitputtelijk in mijn leven heeft getoond.
- Tenslotte wil Hij me omvormen, verheffen, omsmelten naar zijn gelijkenis. Hij wil dat wij heiligen zijn, en dus drukt zijn heiligheid zich in onze ziel – dat is tenminste wat Hij wil, en Hij doet het ondanks onze weerstand. Zijn Naam is heilig: hoe waar is dat! Zijn heiligheid is aantrekkelijk als een geliefde. Dat is het prachtige werk van God!
Nogmaals, laten wij niet naar ons eigen werk kijken, laten wij er niet bij stilstaan : Non nobis, Domine, non nobis. Laten wij onszelf niet de verdienste geven van wat wij gedaan hebben, van wat goed is in ons, maar laten wij er vlug God voor bedanken.
Zoals de H. Maagd zingt : Hij heeft mij verheven, mij vervuld, mij verheerlijkt, volgens de onwrikbare beloften die Hij deed aan onze vaderen. Deze beloften duren voort tot in de eeuwen der eeuwen. Zij blijven ook voor ons gelden. God heeft mij dus beloofd, aan mij ook, me binnen te leiden in zijn eeuwig leven. God heeft me beloofd alles te doen wat daarvoor nodig is overeenkomstig mijn roeping, en daarvoor wil ik Hem bedanken.
Daarom zal ik de barmhartigheid van God bezingen, zijn verbazingwekkende barmhartigheid voor de kleinen, de nederigen, de armen, al degenen die vernoemd worden in de zaligsprekingen. Ik zal met de Onbevlekte Maagd Maria zingen, natuurlijk, maar ook met alle boetelingen, met Maria Magdalena, met pater Charles de Foucauld, om me onder te dompelen in deze dankzegging van de nederigen aan God. Het is heel belangrijk om aan te stippen dat de dankzegging niet in verhouding staat tot de heiligheid of de zonden van ieder van ons. Niets kan er een obstakel voor vormen. Wij moeten ons allemaal, want wij zijn allemaal zondaars, met ontroering tot God wenden, zoals Charles de Foucauld het deed in Nazareth, op een avond in 1897, toen hij terugkeek op heel zijn leven: « Bij mij is mijn voorbije leven één en al barmhartigheid van God. »
Als hij terugkijkt op zijn leven overheerst in hem het gevoel van de barmhartigheid van God. Hij ziet, bijvoorbeeld, dat hij zovele jaren in staat van doodzonde heeft geleefd en hij zegt:
« Al die ongelukken te paard waar Gij mij op wonderbare wijze voor behoed hebt! De duels die Gij mij belet hebt te voeren! Al die gevaren op mijn expedities die Gij uit de weg geruimd hebt! Al die grote en veelvuldige gevaren op reis ... »
Hij brengt dat alles enkel in herinnering om er de hand van God in te zien. Die was er om hem te beschermen, zodat zijn leven niet gebroken werd vooraleer hij begrepen had hoe barmhartig God is. Hij dankt God. Hij denkt er zelfs niet meer aan om spijt te hebben over deze zonden, hij vraagt natuurlijk wel vergeving, maar Hij ziet enkel nog maar de goddelijke GENADE.
Ook wij moeten vanavond terugdenken aan ons verleden, ons heden zelfs, en ondanks alle schaduwen, al ons berouw, al ons kwaad, zullen wij samen met de H. Maagd, met de heiligen, met pater de Foucauld, het Magnificat van lof en dank zingen.
abbé Georges de Nantes