Ik wil ook op de bank van de tollenaars zitten
DE parabel van de farizeeër en de tollenaar is opgetekend door Sint-Lucas. De psychologie van deze twee portretten, dat van de farizeeër en dat van de tollenaar, is zo raak, zo diep en zo eenvoudig dat ze voer zijn geweest voor eindeloze beschouwingen doorheen de tijden. Iedereen voelt zich er onontkoombaar door aangesproken. Wie zich niet betrapt voelt, die is pas echt ziek. Onze-Lieve-Heer maakt geen bladzijdenlange karakterstudie, maar stelt zich tevreden met enkele zinnen, genoeg om ons aan het nadenken te zetten. Jezus houdt het kort, want Hij weet dat van geslacht tot geslacht de predikers amper moeite zullen hebben om zijn relaas wat te stofferen. En in christelijke gezinnen heerst de goede gewoonte om na de mis aan tafel over de voorbije zondagspreek te praten.
De farizeeër uit de tijd van Jezus is een bourgeois uit Jeruzalem die wat gestudeerd heeft. De farizeeërs zijn geen priesters, levieten of Schriftgeleerden. Het zijn notabelen, leken, die een soort vaag omschreven vereniging hebben gevormd. Ze gaan door voor goede mensen en daarom denken ze dat ze het recht hebben om het volk te berispen, het bemerkingen te maken, te bepalen wat goed is en wat slecht. Maar in werkelijkheid hebben zij geen enkel gezag in Jeruzalem, noch vanwege God, noch vanuit de politiek. Het is omdat zij een geüsurpeerd gezag hadden dat Jezus tegen hen is ingegaan. Hij wilde dat deze kaste verdween, deze sekte die niet van God of van de mensen kwam, maar gedreven was door zuivere machtswellust. Omdat deze farizeeën fier op zichzelf waren en tevreden dat zij geslaagd waren in het leven, werden ze onvermijdelijk hypocrieten.
De farizeeër uit de parabel is erg representatief voor deze kaste. Hij pocht tegenover God dat hij niet is zoals de andere mensen. Is deze man nu goed of slecht? Jezus zegt het niet, maar vast staat dat de farizeeër de anderen minacht en zichzelf superieur acht. Wat hij ook met zijn leven doet, hoe deugdzaam en gedisciplineerd hij vanuit godsdienstig en moreel oogpunt ook is, vanaf het moment dat hij zich beter voelt dan de anderen is dat feit alleen al voldoende om God te mishagen. Of het terecht is of niet, dat gevoel van superioriteit dat men zichzelf toekent, mishaagt God. Daarom zal deze man niet gerechtvaardigd weggaan. Jezus toont goed dat deze man die zichzelf uitstekend vindt niet gerechtvaardigd wordt, omdat hij waarschijnlijk voor vele zonden vergeving moet krijgen en bovenop nog voor de zonde God te beledigen: hij bedankt God omdat die hem, de farizeeër, beter dan de anderen heeft geschapen.
De tollenaar is geen intellectueel, geen geleerde, maar een man die een moeilijk beroep uitoefent, dat van belastingontvanger. Men zegde van de tollenaars dat het allemaal dieven waren. Dat was min of meer waar want het systeem, dat heel verschillend was van het onze, zette aan tot diefstal. De tollenaar moest aan de staat, aan het Romeinse rijk, een bepaalde som storten. Hij moest zichzelf uit de slag trekken om dat geld in zijn district te innen door van iedereen belastingen te eisen, afhankelijk van wat ieders rijkdom scheen te zijn. Zo persten zij de mensen af, en des te meer omdat het overtollige, de bonus, voor hen was.
En toch, de tollenaar van de parabel is niet alleen een zondaar – groot of klein, dat weet ik niet – maar hij is er zich vooral zodanig bewust van een zondaar te zijn dat hij niet kijkt naar de man die op de eerste bank zit. Mocht hij die toch gezien hebben, dan zou hij zeggen: “En dan te weten dat er mensen zijn die zo goed zijn, zoals die man daar die op de eerste rij zit te bidden, terwijl ik… Mijn God, heb medelijden met mij, die een zondaar ben!” Wat is dat prachtig gezegd! Hij heeft het niet nodig er meer over te zeggen, hij is genezen, genezen van zijn geestelijke melaatsheid, hij is vergeven: want iedereen die zich verheft zal vernederd en iedereen die zich vernedert zal verheven worden. Jezus is daar zeer beslist over.
De soberheid van de tekst maakt de boodschap nog veel krachtiger en scherper. Het is de Rechter van het laatste oordeel die voor ons staat, de Rechter van het bijzonder oordeel na de dood die tot ons spreekt. Hij weet waarover Hij spreekt en zijn woorden hebben een dreigende toon. Ze gaan over een rode lijn: onder deze rode lijn is er geen erbarmen, erboven is er wel barmhartigheid.
De Kerk verzekert ons dat de barmhartigheid van God oneindig is, zij is bijna onvoorwaardelijk. Maar er is één restrictie: de enige voorwaarde om vergeving te krijgen is dat wij oprecht bekennen zondaar te zijn. De farizeeër zoekt excuses, zo handig dat hij vergeet dat hij zondaar is, terwijl de tollenaar zichzelf beschuldigt. De laatstgenoemde wordt vrijgesteld van zijn zonden, de eerstgenoemde niet; heel het gewicht van zijn zonden blijft op hem liggen.
Ik wil echter enkele nuances in deze tekst leggen en ik onderscheid vier soorten tollenaars. Ieder van ons moet zich in één van deze vier terugvinden.
Ten eerste is er de tollenaar die een vat vol zonden is. Hij heeft alle mogelijke zonden bedreven en dan, plots, krijgt hij spijt. Deze man die op een dag de Tempel binnenging en geraakt werd door de genade, lijkt op Sint-Paulus op het ogenblik van zijn bekering. Sint-Paulus had zijn buik vol van zichzelf. Hij walgde van zijn innerlijke toestand en des te meer omdat hij een farizeeër was, zoon van een farizeeër. Uiterlijk leek hij een heilige, maar hij kende zelf de bewegingen van zijn hart en op een dag brak hij: dat is de psychologische voorbereiding van de weg naar Damascus. Deze eerste soort tollenaar is bewonderenswaardig. Ik zeg dat dikwijls tegen de retraitanten, die er als tegen een berg tegenop zien dat ze hun miserabel leven moeten blootleggen aan hun biechtvader. Zonder dan nog te spreken van de duivel die er op uit is hun angsten te verergeren om ze te doen wanhopen! Nee, hoe meer grote zonden men zegt tegen de biechtvader, hoe tevredener die is. De sukkelaar vertelt zijn leven en beeldt zich in dat de biechtvader hem gaat zeggen: « Stop ermee! Maak dat je weg bent ! » Neen, de biechtvader is vol bewondering wanneer hij ziet hoe deze man het voorwerp van de genade is en het bewijs levert van zijn eerlijkheid en zijn nederigheid, en hij bewondert God. De priester geeft er zich rekenschap van dat het gebaar van absolutie dat hij stelt een gebaar is van wonderlijk nut voor deze ziel. Hij zal hem de redding schenken.
De tweede soort tollenaar is de bekeerling die zich inspant op de goede weg voort te gaan, zonder een heilige te zijn. Op een dag heeft hij zijn generale biecht gesproken, maar toch hervalt hij in al zijn gebreken en in al zijn zonden. Alleen, in plaats van ze te verbergen of zichzelf gerust te stellen en een schijn van goede reputatie op te houden, smeekt hij de barmhartigheid af die hem in leven houdt. Dat is het dagelijks gebed van een man die een bekeerde tollenaar is, een arme zondaar die vertrouwt op de barmhartigheid.
De derde soort tollenaars zijn de deugdzame mensen. De H. Teresia van Lisieux was de eerste die protesteerde en zei: het gaat hier dus alleen over de zondaars? Zijn wij die, door de genade van God, nooit grote zonden hebben gedaan, dan farizeeërs? Inderdaad, de mensen die door hun opvoeding, door hun fijngevoeligheid, de genade hebben gehad geen afgrijselijke daden te hebben begaan, geen grote zonden, klagen: « Hoe moet ik berouw hebben? » En plots voelen zij zich dodelijk getroffen: ze beelden zich in dat ze farizeeërs zijn, en ze zouden bijna grote zonden uitvinden om aan de vervloeking van God te ontsnappen. Deze deugdzame mensen, die in de genade leven en in staat van genade, zijn als door de engelen gedragen. Zij zondigen niet of doen maar weinige, kleine zonden, die men zonden van zwakheid noemt. Maar zij vernederen zich en denken dat, als God niet aan hun zijde had gestaan, als de genade van God hen niet geschonken was, de bekoringen zouden opgekomen zijn met hun val tot gevolg. En zij danken God voor zijn voorkomende genade.
De vierde soort tollenaars, de heiligen, hebben het levend besef van wat in alle waarheid de deugd van nederigheid is en hoe die de houding zou moeten zijn van elke schepsel voor God. Hun deugd van nederigheid is al groot, maar ze zien enkel het verschil met de volmaakte deugd van nederigheid die ze zouden moeten hebben. Zo klagen zij dat zij geloof, hoop noch liefde hebben. Sint-Jan van het Kruis legt deze zielstoestand uit als de nacht van de geest: ik heb zozeer het geloof dat ik echt weet wat het geloof is, maar omdat ik dat weet ben ik vreselijk bang het geloof niet te hebben. Ik hoop zozeer op de genade van God (en dat is helemaal zo voor onze tollenaar), ik weet zozeer dat mijn morgen, mijn overmorgen en mijn eeuwig heil enkel van God afhangen, dat ik mij wanhopig voel omdat ik nog vuriger zou kunnen hopen; en hetzelfde geldt voor de liefde. Wij moeten deze opperste deugd bewonderen bij de heiligen en er ons voordeel uit halen. Als ik maar, hoe weinig ook, geen farizeeër ben en als ik maar in al mijn daden, in al mijn gebeden, de houding van de tollenaar aanneem, om God te behagen, vergeving voor mijn zonden te verkrijgen en zijn genade te verdienen.
abbé Georges de Nantes
sermoen van 28 juli 1991