16 MAART 2014
«Niemand zondigt wanneer hij God ziet»
WAAROM hebben wij het in onze moderne wereld zo moeilijk om onze zonden toe te geven, om te erkennen dat wij zondaars zijn?
Omdat de moderne mens absoluut niet meer in de duivel gelooft. Hij gelooft niet langer in Adam en Eva, nog minder in de bezoedeling die het gevolg is van hun zonde en die men de erfzonde noemt. De mens die geen duivels meer rondom zich heeft die hem van buitenuit bekoren en evenmin de erfzonde die hem van binnenuit zwak maakt, moet wel volmaakt zijn. En als hij zondigt? Neen! Het is onmogelijk dat hij zondigt. Hij erkent niet dat hij zondig is omdat het onmogelijk is. Ik, een zondaar? Nooit! Als je de hedendaagse mensen van iets beschuldigt, erkennen ze nooit dat ze schuldig zijn. Met hun theorieën waarin de mens koning is en de hoogste waardigheid bekleedt, brengt de overtreding hen in een staat van hoogmoed die gelijkwaardig is aan die van Lucifer. De mens maakt zichzelf tot een god, doet alles opperbest, is de regel van alles en kan uiteraard niet zondigen. Voor deze mens is er geen vergeving omdat de genade niet in hem kan binnendringen.
Onze Heer Jezus daarentegen is, toen hij bekoord werd in de woestijn, onder de golf door gegaan in plaats van zoals een grote hoogmoedige te doen alsof hij over de golf heen surft. Ook wij gaan onder de golf door als wij zeggen mea culpa, het is mijn schuld, ja, ik heb gezondigd. Hoe dat is kunnen gebeuren? Dat is niet verrassend: de duivel verleidde mij en vervolgens dreef mijn natuur me ertoe en helaas, vermits ik een wil heb – geen opstandige wil tegen God, maar een zwakke wil – ben ik gevallen, heb ik het kwade gedaan. En op hetzelfde moment waarop ik viel, had ik er spijt van, en ik zei: het is niet mogelijk, dat was ik niet. Maar jawel, ik was het wel, ik ben een sukkelaar, maar het is niet mijn ware zelf. Zoals Sint-Augustinus zegt: als ik mijn zonde erken, scheid ik mij er van af. Wie zegt niet gezondigd te hebben blijft nog steeds geïdentificeerd met zijn zonde. Wie zegt: “ik ben blind” of “ik ben bevuild”, die zal genezen, want hij zal om zijn genezing vragen, zich verzorgen, zich wassen, zich reinigen. Wie echter zegt: “ik ben volkomen onschuldig, ik heb mezelf niets te verwijten”, die blijft met zijn zonde zitten. Laten wij dus onze zonde erkennen.
Vandaag is het de Gedaanteverandering van Onze Heer. Waarom laat de Kerk ons van het relaas van de bekoring overgaan naar dat van de Gedaanteverandering? Omdat er een parallel is tussen deze twee scènes. De Transfiguratie van Jezus toont Hem stralend van licht aan zijn apostelen, die volkomen verrukt zijn. Ik breng deze gebeurtenis in verband met de verleiding van de duivel in de woestijn. Het is een complementair voorbeeld dat ons een even schitterend dogma zal onthullen.
Als Jezus heeft gewild dat de duivel Hem bekoorde, is dat om ons te waarschuwen dat Hij mens was zoals wij en dat ook wij verleid worden door de duivel en hem dikwijls ontmoeten. Jezus is altijd de winnaar, maar wij worden helaas vaak overwonnen.
Maar de mens ontmoet niet alleen de duivel in de woestijn. Als hij zich in de woestijn begeeft of op een hoge berg klimt zoals Petrus, Jacobus en Joannes, heeft hij een kans Jezus Christus te ontmoeten. Het is een antithetisch parallellisme, dat wil zeggen: het is hetzelfde, maar tegenovergesteld. De mens ontmoet helaas de duivel, dat is waar. En Jezus heeft ons willen tonen hoe Hij de verleidingen van Satan overwon. Maar Jezus als mens laat zijn onderricht ook gepaard gaan met een andere openbaring. De mens ontmoet ook God, de mens kan de mensgeworden God zien op de top van de berg van de Gedaanteverandering. En dit visioen trekt hem zo aan dat hij er zeer sterk toe zal aangezet worden de verzoekingen van de duivel te overwinnen.
Jezus antwoordt aan de duivel en triomfeert over hem met woorden van de H. Schrift, met het Woord van God. Tijdens de Gedaanteverandering nodigt Hij ons uit onze ogen te verzadigen met goddelijke beelden, want zo zullen ook wij sterker zijn dan de duivel. Wie zijn rozenhoedje bidt in een grote stad, in de metro of in de straten van Parijs, en door het mysterie van de rozenkrans in beslag genomen wordt, zal de affiches die hem rechts en links voorbijglijden niet bezien omdat hij helemaal benomen is, omdat zijn hart bezet is.
Als God mens is geworden, als het Woord vlees is geworden en zijn Kerk heeft geschapen en vervolgens zijn H. Geest heeft uitgestort die zo’n mooie dingen heeft verricht, is dat opdat wij in onze geest en in ons hart de eeuwigdurende, religieuze, eenvoudige, pure, zo verheven en zo mooie film zouden zien. Door het prachtige schouwspel van de goddelijke mysteries en hun incarnatie in het leven van de heiligen verliezen de suggesties van de duivel hun kracht.
« Niemand zondigt wanneer hij God ziet.» Hij die God ziet, kan niet zondigen. In de hemel zullen we God zien, zullen wij Jezus Christus zien en zal het onmogelijk zijn om te zondigen. Wij zullen zo gefascineerd zijn, zo dronken van geluk dat de zonde en andere listen van de duivel voor altijd machteloos zullen zijn. Maar nu al kunnen we anticiperen op dat geluk, zoals de heiligen of degenen die God in visioenen zien.
De mens die wordt bezocht door Jezus vindt in Hem zijn licht, zijn vreugde, zijn kracht. Dat was het geval met de H. Petrus. Hij stond daar, vóór de getransfigureerde Jezus, en hij zei: «Heer, laten wij hutten bouwen voor u, voor Elias en Mozes.» Hij wilde niet meer naar beneden. Hij vond het goed daar. Toen hij Jezus, Mozes en Elias zag in de glorie van God, telden de dingen van de aarde voor hem niet meer. Dat zal hem echter niet beletten om enige tijd later te protesteren tegen de aankondiging van het lijden door Christus. Hij werd toen zo sterk verleid dat hij bijna als de duivel zelf door de Heer werd weggestoten omdat hij ongelijk had. Maar zolang hij daar op de berg was met Jezus in zijn schitterend licht dacht hij niet aan iets anders. Dat is onze grote les.
Op de suggesties van Satan reageert Jezus door de Bijbel. Wanneer wij dergelijke obsessies hebben, moeten wij vechten door de aanblik van Jezus in zijn glorie, door zijn woorden die de openbaringen van Mozes en Elias vervolledigen. Het is een groot beginsel van spiritualiteit: het is noodzakelijk dat wij mediteren over de heilige mysteries. Want als wij vervuld zijn van deze heilige voorstellingen zal de zonde achteruitdeinzen. Wij zullen het niet meer zo nodig hebben om te vechten tegen de influisteringen van de duivel omdat wij hoe dan ook geneugten van een andere soort zullen hebben. Als we God zouden zien, zouden we niet meer zondigen, zei Sint-Leo in de metten van deze nacht. Maar waar zien we God? Ik antwoord jullie: in Onze Heer Jezus Christus. En een klein beetje minder – en dan aarzel ik nog – in de Maagd Maria.
Ik houd mijn ogen gericht op de Allerheiligste Maagd. Op Jezus. We hebben zijn Heilig Aanschijn, we hebben de beelden die werden gesneden naar de gelijkenis van de visioenen van de Maagd Maria, we hebben de Maagd van Fatima en haar boodschap. We hebben de H. Lijkwade en heel de boodschap van Christus die ons aan alle pijn in zijn leven herinnert. Aangezien we zo zwak zijn, hebben we de totale Christus, de mystieke Christus, dat wil zeggen de Kerk, alle heiligen die Christus ons geeft en allen die zo dicht bij deze heiligen staan dat we enkel maar om zo te zeggen hun herinnering moeten oproepen. Als ik naar Beni-Abbes of Tamanrasset zou gaan – plaatsen waar de Z. Charles de Foucauld geleefd heeft – ben ik er zeker van dat mijn gedachten nadien met alle gemak daarheen zouden kunnen snellen; mijn verbeelding zou me er in een fractie van een seconde naartoe voeren en daardoor zou ik walgen van al mijn zonden.
Het is voldoende om naar Fatima te gaan om aan heilige dingen te denken en ver weg van de zonde te zijn. Maar ik hoef daar zelfs niet naartoe te gaan omdat op ditzelfde ogenblik er ook alle genaden zijn die God ons geeft en dat maakt me ontzettend blij. Zes dagen geleden zat Thérèse D. vooraan in deze kapel. Ze kwam vanaf de lauden het Officie met ons meebidden. Woensdagochtend gaf ik haar de communie. Ik kende deze ziel al zo vele jaren, ik kan jullie al haar deugden niet opsommen want er zou geen eind aan komen. Ik weet zeker dat een ziel zoals die van haar puur, eenvoudig, bescheiden, liefdadig, vol liefde tot God was. Ik deed een wandelingetje in het park met haar. Het begon als volgt: Hou je veel van Jezus, mijn dochter? Ze antwoordde: O ja, Vader. Heel eenvoudig. Zonder twijfel was dit een goed begin van een geestelijke leiding. O ja, Vader! En op hetzelfde uur van de volgende dag zou ze Hem ontmoeten! Ik heb maar aan haar te denken met haar lange, dikke vlecht: ik weet zeker dat ze in de hemel is. En als dat niet zo zou zijn om ik weet niet welk stofje op haar ziel, dan is ze in het vagevuur, vol verwachting van de hemel. Ik moet maar aan Thérèse denken om aan niets verkeerds meer te denken.
Met al deze voorbeelden wil ik jullie aansporen tot de regel van de spiritualiteit, van de vereniging met God: als je niet wil toegeven aan de verleidingen van de duivel dan moet je ze niet aanvaarden. Je sluit je voorgevel en kijkt in je binnenkamer. Het schouwspel binnenskamers is het gebed, de meditatie die er de basis van is. Naar pater de Foucauld in Tamanrasset kijken of naar de Heilige Maagd in Fatima is goed, maar laten we niet vergeten naar onze lieve naaste te kijken, voor zover zij spiegels van de goedheid, de schoonheid, de glorie van de Liefde van God zijn.
abbé Georges de Nantes
uittreksel uit een preek van 15 maart 1992