MADAGASCAR
DE ONDERGANG VAN EEN CHRISTELIJKE KOLONIE
De geschiedenis van de Franse kolonie Madagascar, « La Grande Île », kan model staan voor die van zoveel andere kolonies die het “ juk ” van het Europese moederland afgooiden en veranderden in een hel op aarde...
HET eiland Madagascar, dat tegenover de oostkust van Afrika ligt ter hoogte van Mozambique, is groter dan Frankrijk en België samen. Het was de Portugese zeevaarder Diogo Dias die het eiland het eerst ontdekte, toen zijn schip was afgedreven van een vloot die op weg was naar India. In de zeventiende eeuw koloniseerden de Fransen la Grande Île ; aan de oostkust richtten zij handelsposten op. Lodewijk XIV wou van het eiland een militaire basis maken en baseerde zijn inlandse politiek op verstandhouding met de plaatselijke stamhoofden, verbod op de slavernij en het uitzenden van missionarissen om de autochtone bevolking te evangeliseren. De H. Vincentius a Paulo stuurde er zijn paters lazaristen naartoe, die een bewonderenswaardig werk van pacificatie en evangelisatie begonnen. Zij richtten hun belangstelling vooral op de meest primitieve volkeren, die de slaaf waren van stammen die beïnvloed waren door de islam. De positieve ingesteldheid van deze inboorlingen beloofde duurzame vruchten te dragen, maar de missionarissen werden niet gesteund door de Compagnie des Indes orientales – een handelsvereniging waarvan het concept was bedacht door Richelieu en die in 1664 officieel was opgericht door Colbert – hoewel de Compagnie de uitdrukkelijke opdracht gekregen had om voor de geestelijken te zorgen. Ze stierven van uitputting, waardoor de kolonisatie de enige bewerkers van verzoening tussen kolonisten en autochtonen kwijtraakte. De hebzucht en het slechte voorbeeld dat door de agenten van de Compagnie gegeven werd leidden tot een ramp : in 1674 werden de Franse kolonisten massaal vermoord door inlandse stammen ; wie kon ontsnappen vluchtte naar het nabijgelegen eiland Bourbon (nu Réunion).
KATHOLIEK OF PROTESTANTS ?
Gedurende de hele achttiende eeuw werd het Grote Eiland overgelaten aan piraten en avonturiers, hoewel de paters lazaristen er hun belangstelling voor behielden. Zij waren trouwens ook de enigen die het strategisch belang van het eiland Bourbon voor de eventuele herovering van Madagascar inzagen.
In de nasleep van de Franse Revolutie maakte Engeland zich meester van de Franse kolonies in de Indische oceaan. In 1810 erkende de Engelse gouverneur van het eiland Mauritius de vorst van de stam van de Hova’s – een van oorsprong Indonesische stam die leefde op de hoogvlakten in het centrum van het Grote Eiland – als koning van heel Ma-dagascar. Hij liet deze vorst een verdrag met Engeland ondertekenen waarin toelating werd gegeven voor de komst van protestantse zendelingen. De predikanten van de London Missionnary Society, die eigenlijk vermomde politieke agenten waren, streken er neer vanaf 1818 en legden er zich op toe om alle sympathie die er nog voor Frankrijk bestond vakkundig uit te roeien.
De Franse kolonisatie kreeg pas terug vaste voet aan grond in 1855, dankzij de invloed die een zekere Jean Laborde verworven had bij de Hova’s. Deze Fransman slaagde er in om vanuit het eiland Bourbon in het geheim jezuïeten als missionarissen naar de centrale hoogvlakten te laten overkomen. De leerlingen van Sint-Ignatius hadden hun basis in de kleine parochie van La Ressource, in het noordoosten van het Île Bourbon. Hun missiepost daar was georganiseerd als een soort reductie (zoals in Paraguay, zie de film The Mission). Zij voedden er kinderen van de naburige eilanden op en bereidden hen voor op de beroepen van kleermaker, schoenmaker, timmerman, smid, drukker enz. in ateliers die waren toevertrouwd aan de broeders van de christelijke scholen. Voor de meisjes werd gezorgd door de zusters van de H. Jozef van Cluny. Verschillenden van deze jongeren die op deze manier gevormd waren, huwden met elkaar en vormden de kern van een nieuwe plaatselijke christenheid.
Ondertussen was op Madagascar koningin Ranavalona aan de macht gekomen, die het niet op buitenlanders begrepen had en het christendom onwettig verklaarde. Om een einde te maken aan haar wreed bewind vatte Jean Laborde het plan op haar af te zetten en haar te doen opvolgen door haar zoon Ramada, die hij liefde voor Frankrijk bijgebracht had. Laborde moest echter afrekenen met de Engelse predikant William Ellis, die erin geslaagd was om invloed te verkrijgen aan het hof van de koningin. Na de dood van Ranavalona in 1861 werd Ramada II koning, maar Ellis profiteerde van de zwakheid van de nog heidense vorst om hem te corrumperen en tenslotte door leden van zijn hofhouding te laten vermoorden. Keizer Napoleon III, die op dat moment had kunnen tussenbeide komen, wilde zijn bondgenootschap met Engeland echter niet in gevaar brengen en liet Madagascar volledig over aan de protestantse invloed... en de vervolging van de overblijvende katholieken.
EEN FRANSE KOLONIE
In 1896 stuurde Frankrijk generaal Gallieni naar het eiland. Hij veroverde het, maakte een einde aan de pro-Engelse monarchie van de Hova’s en annexeerde Madagascar bij Frankrijk. Als gouverneur-generaal legde hij daarop de basis voor het Frans koloniaal bestuur, met kordate hand maar altijd met de bekommernis om het vertrouwen van de plaatselijke bevolking te winnen. Bij het vertrek van Gallieni in 1905 was het eiland één gemaakt en tot vrede gebracht. De gezondheidszorg was uitzonderlijk goed uitgebouwd met 38 hospitalen, 56 dispensaria, 35 materniteiten en 11 leprozerieën. Er waren drie scholen waar autochtonen opgeleid werden tot ambtenaar. Ook nadien bleef het moederland zijn kolonie uitzonderlijke weldaden schenken : de grote ziekten – pest, cholera, pokken en tyfus – werden overwonnen ; de inlandse bevolking steeg van 2, 5 miljoen in 1896 tot meer dan 4 miljoen in 1947.
We moeten hierbij onderstrepen dat de weldaden van de kolonisatie niet beperkt bleven tot een deel van de bevolking, omdat de katholieke missionarissen zich ook bekommerden om de meest havelozen. Terwijl de protestanten zich inderdaad vooral toelegden op het beïnvloeden van de Hova’s evangeliseerden de katholieken de meer primitieve stammen, zoals de Betsileo’s in het zuidwesten. De christenheid op Madagascar telde bij het begin van de twintigste eeuw reeds zeventigduizend katholieken, en het aantal leerlingen in de onderwijsinstellingen van de jezuïeten en de broeders van de christelijke scholen bedroeg vijftigduizend. De oogst was zo overvloedig, ondanks de onafgebroken vervolging door de protestanten, dat de apostolisch vicaris Mgr. Cazet een beroep deed op de lazaristen om het Evangelie te verkondigen in het zuiden van het eiland – tweehonderd vijftig jaar na het eerste initiatief van Sint-Vincentius a Paulo.
De paters van de H. Geest kregen het noorden toegewezen (Diego-Suarez, het huidige Antsiranana), de paters van La Salette de centrale hoogvlakten en de jezuïeten de stam van de Betsileo’s in de streek van Fianarantsoa. De christenheid groeide gedurig aan tot achthonderdduizend katholieken in 1947. Een bijzondere vermelding verdient de bewonderenswaardige toewijding van de missionarissen jegens de melaatsen, die verzorgd werden door de jezuïeten en de zusters van de H. Jozef van Cluny, en jegens de verlaten kinderen van de kleurlingen, die opgevangen werden door pater Joseph de Villèle in Bel-Air (bij Tananarive).
Door dit alles was de Madagassische bevolking zeer gehecht aan Frankrijk. Dat bleek onder meer in juni 1940, toen 72.000 soldaten en 20.000 arbeiders, bijna allemaal vrijwilligers, klaarstonden om naar het moederland te vertrekken nadat Hitler op 10 mei zijn Blitzkrieg tegen West-Europa begonnen was. Na de nederlaag en de wapenstilstand die het nieuwe staatshoofd van Frankrijk, maarschalk Pétain, met de Duitsers sloot gaven de bewoners van het eiland blijk van grote trouw aan het regime van Vichy. Tot in de meest nederige huisjes was het portret van de oude maarschalk te vinden ; zijn voorkomen van patriarch fascineerde hen.
Vóór de Britse aanval op Diego-Suarez (5 mei 1942) heerste er rust op het eiland. Alleen enkele boegbeelden van het Madagassisch “ nationalisme ” waren onder huisarrest geplaatst. Zoals meestal in moeilijke omstandigheden was de hele gemeenschap verenigd om rondom de gouverneur-generaal, Armand Annet, front te vormen : « Deze zware jaren vormden in zekere zin een sociale wapenstilstand. Geen enkele ideologische oppositie, geen enkel eisenpakket, geen enkele politieke botsing verduisterde de algemene atmosfeer op het eiland. » 1
De Kerk had een groot aandeel in dit nationaal elan. De plaatselijke geestelijkheid, die overigens volledig gewonnen was voor Pétain, verspreidde in grote eensgezindheid de ideeën van de nationale Revolutie [« Travail, famille, patrie »] onder de plaatselijke bevolking. De jeugdbewegingen werden door de tien bisschoppen van Madagascar ten dienste gesteld van de verwezenlijking van dit gedachtegoed. Zij verkregen verder van gouverneur Annet dat de antiklerikale wetgeving, in het begin van de twintigste eeuw uitgewerkt door zijn voorganger Victor Augagneur, een vrijmetselaar, verzacht werd.
DE BRITSE INVASIE VAN HET GROTE EILAND
De aanval van de Britten in mei 1942 op Diego-Suarez, de belangrijke havenstad in het noorden van het eiland, betekende het begin van de onlusten. Oorspronkelijk was Churchill niet zinnens om het hele eiland te veroveren : het was generaal De Gaulle die aan de Britse premier vroeg om heel Madagascar te bezetten. De Gaulle, die na de val van Frankrijk naar Londen gevlucht was en van daaruit een openlijke rebellie begon tegen het wettelijk regime van de maarschalk, was bang dat de Engelsen het op een akkoordje zouden gooien met Pétain en zich zouden tevreden stellen met de prachtige baai van Diego-Suarez.
Churchill ging tenslotte akkoord met een invasie maar wantrouwde De Gaulle. Hij gaf de opdracht voor de verovering van Madagascar daarom aan Jan Smuts, de eerste minister van Zuid-Afrika die veldmaarschalk van het Britse leger was. Op 10 september 1942 lanceerde Smuts een verrassingsaanval met twintigduizend militairen, onder wie zich compagnieën van Zoeloes en Kenianen bevonden die de steden en het platteland plunderden. De invasie kreeg onmiddellijk de steun van de Hova’s, die in meerderheid protestants waren, en van de Engelse missies op het eiland.
De Franse gouverneur Annet bood weerstand aan de invallers door, met weinig middelen, een zeer langzame terugtrekking van zijn troepen doorheen het oerwoud te organiseren, waardoor de vijand in onbekend gebied gelokt werd en blootgesteld werd aan gevaarlijke koortsen. Volkomen uitgeput bood het Britse opperbevel aan Annet, in ruil voor zijn overgave, erg gunstige voorwaarden voor een wapenstilstand aan : de soevereiniteit van Frankrijk over het eiland bleef zelfs gewaarborgd. Dat zou de rechters van De Gaulle later nochtans niet beletten om Annet te veroordelen tot “ nationale degradatie ” !
De veroveringshonger van Smuts – die Madagascar als een natuurlijke “ aanvulling ” bij zijn vaderland beschouwde – maakte Churchill ondertussen ongerust : hij verwijderde de Zuid-Afrikaan van het toneel van de operaties en stond De Gaulle toe er één van zijn kompanen naartoe te sturen, generaal Legentilhomme, die de gearresteerde Annet moest vervangen.
DE GAULLISTISCHE GOELAG
Jacques Tronchon stipt aan dat de overgang van Madagascar in handen van het zogezegde “ vrije ” Frankrijk van de gaullisten zich in de praktijk vertaalde in een veel grotere onderworpenheid 1. Dat is niet verwonderlijk als men weet dat generaal Legentilhomme zich in Djibouti, een andere Franse kolonie, al had doen kennen door de genadeloze blokkade die hij daar georganiseerd had om de Vichy-getrouwe Fransen uit te hongeren – zo genadeloos dat de Britten zelf erdoor verontwaardigd waren 2. Begin 1942 had gouverneur Annet een veertigtal schepen naar Djibouti gestuurd om de miserie van de Fransen die daar woonden te verlichten. Hij had op Madagascar talrijke uitgeputte families opgenomen met kinderen die er als levende geraamten uitzagen. Zonder twijfel was Legentilhomme over het eiland aangesteld om deze zelfde Fransen, die trouw waren aan maarschalk Pétain, verder te vervolgen en om hun beschermers te straffen. Er werden interneringskampen opgericht bij de hoofdstad Tananarive en nadien in Antsirabe voor dertig functionarissen en hun familie. Een andere groep Franse gevangenen werd naar een militair kamp in het zuiden gestuurd.
Nagenoeg alle ambtenaren werden aan de kant gezet en vervangen door personen die noch de taal, noch de problemen van het eiland kenden. Het resultaat was dat de administratie volkomen in gebreke bleef ; voor de orders die zij wilde doorgeven deed zij noodgedwongen een beroep op Hova’s, die ermee deden wat hen het beste uitkwam 3.
Legentilhomme legde de Madagassische bevolking een zwaar regime op omdat hij het eiland wou doen deelnemen aan de oorlogsinspanning. Hij verdubbelde de verplichte arbeid van de autochtonen van tien tot twintig dagen en eiste runderen en rijst op die hij bestemde voor Algiers, waar de Vrije Franse Strijdkrachten van De Gaulle hun basis hadden. Daarbij beging hij talrijke misbruiken, zoals het weghouden van arbeiders van hun familie zodat de privé-gronden niet konden bewerkt worden 4.
Op 19 januari 1943 richtte de gaullistische bewindvoerder een rubbercomité op om de troepen van de Forces Françaises Libres van meer middelen te voorzien. Hij gaf de functionarissen het bevel om de productie « met alle middelen » op te drijven en te zorgen voor resultaten « zonder met enige andere overweging rekening te houden » 5. De functionarissen, die overwegend Hova’s waren, gingen zich te buiten aan pesterijen en diefstallen ten nadele van de meer primitieve bewoners.
Het resultaat was een verschrikkelijke hongersnood die de inlandse bevolking in het zuiden van het eiland decimeerde en weldra heel Madagascar bedreigde. Terwijl gouverneur Annet erin geslaagd was de bevoorrading in rijst te handhaven, ondanks de Britse blokkade, wat hem de warme dankbaarheid van de Madagassiërs opleverde, installeerde het “ Vrije Frankrijk ” de honger. De gevolgen lieten niet op zich wachten : in 1940 was de bevolking nog aangegroeid met 26. 346 personen, maar in 1944 verminderde ze met 25. 483 zielen 1.
« Madagascar denkt met spijt terug aan Vichy, men moet zo eerlijk zijn om dat te durven toegeven ! » De bekentenis komt van Marcel de Coppet, een protestantse antikolonalist die in 1946 werd aangesteld tot gouverneur van het Grote Eiland. De Coppet had tevoren al hoge functies bekleed in verschillende Franse kolonies zoals Tsjaad, Djibouti en Benin, en overal had hij zich doen kennen als een doodgraver van het kolonialisme. Het was dan ook niet verwonderlijk dat hij bij zijn aankomst op Madagascar werd opgewacht door woedende kolonialen die zijn vertrek eisten. Maar de Hova’s begrepen vlug dat zij in hem een bondgenoot hadden in hun streven naar onafhankelijkheid én etnische suprematie.
VAN DEMOCRATIE NAAR REBELLIE
De Coppet begon met het afschaffen van de verplichte arbeidsdienst die door generaal Gallieni was ingesteld. De kolonialen moesten een beroep doen op het leger en op gevangenen om te oogsten en om de goederen naar de havens te vervoeren. Er werd stemrecht toegekend aan de “ évolués ” zodat zij hun volksvertegenwoordiger konden kiezen. De Hova’s, die meer begunstigd werden door de republikeinse administratie, waren de enigen die in de Kamer in Parijs vertegenwoordigd werden. Dat kwam neer op de herinvoering, langs de democratie om, van de tirannie van één stam over de andere, die zij in het verleden vervolgd had en door wie zij gehaat was.
De politieke partijen die voor de afscheuring van Frankrijk opkwamen, werden gelegaliseerd. Dat liet de leden van geheime separatistische verenigingen van protestantse oorsprong toe om te infiltreren in een wettelijk toegelaten partij. De oudste en gevaarlijkste van deze verenigingen was de Vy Vato Sakelika (“ Netwerk van ijzer en steen ”), opgericht in 1913 door een Madagassische dominee naar het model van de vrijmetselaarsloges. De leden van deze club waren overwegend protestantse studenten die in volle Wereldoorlog plannen beraamden voor de uitmoording van de Fransen op het eiland. Het complot werd ontdekt en de VVS buiten de wet gesteld.
De voornaamste politieke partij op Madagascar was de MDRM (Mouvement démocratique de la Rénovation malgache). Zij werd geleid door twee protestantse Hova’s, Joseph Raseta en Joseph Ravoahangy, die beiden in hun jeugd lid waren geweest van de Vy Vato Sakelika en die ervan droomden om de macht van hun stam – aan banden gelegd door generaal Gallieni – te herstellen. De MDRM werd de speerpunt van de revolutionaire agitatie op Madagascar. De eveneens protestantse en antikolonialistische gouverneur De Coppet legde de separatisten niets in de weg, integendeel : hij stelde de voornaamste kandidaten voor de verkiezingen zelfs een wagen met chauffeur ter beschikking voor hun campagne !
Op 16 maart 1947 had een grote bijeenkomst van de MDRM plaats in Vatomandry, aan de oostkust. Verschillende protestantse dominees, leden van de partij, hielden er gewelddadige “ preken ” : « Jullie hebben de Europanen niet meer nodig ! Als iemand van hen jullie verveelt, dood hem dan, hak hem in stukken ! Niemand kan jullie iets maken ! » Eén van de voornaamste leiders, Jacques Rabemananjara (oud-student van het seminarie van de jezuïeten in Tananarive en een persoonlijke vriend van De Coppet), verklaarde : « Ik keur alles wat hier gezegd is goed en sta er vierkant achter. » De hevig verontruste kolonialen van de oostkust rapporteerden deze uitlatingen aan de gouverneur, maar die nam geen enkele maatregel.
DE OPSTAND VAN 1947
Twee weken later, op 29 maart om 22 uur, werd in Diego-Suarez het sein tot de opstand gegeven. Maar de Fransen kregen een tip en betrapten een groep Madagassiërs op heterdaad : ze waren volop bezig wapens uit te delen en vluchtten halsoverkop in de duisternis. Pikant detail : de laatste Britse troepen die Diego-Suarez hadden moeten verlaten in september 1945, deden dat pas eind 1946, drie maanden vóór de opstand precies in deze stad uitbrak. Toeval of niet ?
De rebellie speelde zich hoofdzakelijk af aan de oostkust, in een rechthoek gevormd door de spoorlijn Brickaville-Tananarive in het noorden, de autoweg tussen de hoofdstad en Fianarantsoa in het westen, een lijn van Fianarantsoa tot Vohipeno in het zuiden en de oceaan in het oosten [zie landkaart op p. 13]. Deze moeilijk toegankelijke streek herbergde in zijn tropische wouden een aantal primitieve stammen.
De voornaamste aanval greep plaats in Moramanga om 23. 30 uur en was gericht tegen het militair kamp Tristiani. In dit veel te uitgestrekte kamp, dat slecht verdedigbaar was en waarvan de installaties erg rudimentair waren, verbleef op dat moment een detachement van 500 Senegalezen onder leiding van enkele Franse officieren. Een nadien opgemaakt rapport toonde aan dat deze militairen ter plekke over haast geen munitie beschikten om zich te verdedigen, en de Madagassiërs wisten dat. De rebellen hadden het dus gemakkelijk om het kamp te overvallen : op het afgesproken uur werden de nietsvermoedende Senegalezen overrompeld door zevenhonderd Madagassiërs die gewapend waren met bijlen en werpspiesen.
De slachting was verschrikkelijk. Kampcommandant Perrier en kapitein Weibel, die probeerden om de opstandelingen tot rede te brengen, werden afgemaakt ; de volgende ochtend vond men hun vreselijk verminkte lijken terug in een ravijn. Elf Senegalezen die wegvluchtten uit hun brandende barakken werden met werpspiesen gedood. De anderen slaagden erin het wapenmagazijn te bereiken, waarop zij de vluchtende rebellen achterna gingen. Verspreide Madagassiërs plunderden daarna de huizen van afgelegen wonende kolonialen, die op hun beurt vermoord werden ; op verschillende plaatsen werden de lichamen van Fransen systematisch verminkt, de lijken aan stukken gehakt, de geslachtsdelen afgerukt. Andere slachtoffers werden levend begraven. In een aantal gevallen werden lijken gevild en als voedsel aan de honden gegeven.
Honderd vijftig kolonialen werden op die manier brutaal vermoord, zonder te spreken over de mensonwaardige behandelingen die hun familieleden moesten ondergaan.
EEN CAMPAGNE VAN LEUGENS
Merkwaardig genoeg werden de feiten van de bloedige opstand al snel overschaduwd door een volledig uit de lucht gegrepen verhaal over moordzuchtige represailles door het Franse leger. In de Parijse pers verscheen een foto van het vernielde hotel Larrieu in Moramanga ; plaatselijke getuigen wisten dat de Madagassische rebellen het in de nacht van 29 maart in brand gestoken hadden, maar in het moederland werd het voorgesteld alsof de woeste Senegalese soldaten er uit wraak onschuldige autochtonen hadden in samen gedreven om hen levend te verbranden. De krant La Défense beweerde dat de overlevende Senegalezen vijfduizend mensen hadden gedood in Moramanga en twintigduizend in Manakara – hoewel beide dorpen in die tijd amper 1500 zielen telden 1... Honderden inlandse gevangenen zouden door Franse militairen vanuit helikopters te pletter zijn gegooid. « Maar in die tijd bevonden er zich geen dergelijke toestellen op het eiland », schrijft pater Tiersonnier s. j. 2 die vervolgt : « Even vals zijn de verhalen over het neerschieten van burgers in de straten van Antananarivo en de vergiftiging van de watertorens van de stad. »
De waarheid luidt dat in de twee maanden na de opstand door Parijs slechts druppelsgewijs versterking naar Madagascar werd gestuurd en dat de actie van het leger, dat over veel te weinig middelen beschikte, zich beperkte tot het afremmen van een verdere uitbreiding van de opstand ; de militaire historicus Eugène-Jean Duval heeft dit overtuigend aangetoond.
De leugen van de zogenaamde brutale repressie door het Franse leger werd opgezet door de toenmalige communisten. Nog in 2005 bleef het communistisch dagblad van het eiland Réunion, Témoignages, volharden in het bedrog door het “ getuigenis ” aan te halen van een Frans ingenieur, Pierre Boiteau, die Moramanga zou bezocht hebben de dag na de slachtpartij en melding maakte van « verschrikkelijke vergeldingsmaatregelen ». Deze ingenieur was echter een actief lid van de communistische vakbond CGT, die al geruime tijd in de gaten gehouden werd door de Franse administratie op Madagascar omdat hij zich bezighield met antikolonialistische propaganda bij de inlandse boeren.
De bedoeling van deze campagne van leugens was duidelijk : de kolonisatie als systeem in een zo slecht mogelijk daglicht stellen. De moordenaars werden verontschuldigd en de slachtoffers aangeklaagd !
De revolte had overigens vrij snel in de kiem kunnen gesmoord worden als gouverneur De Coppet niet zo besluiteloos geweest was. Zijn getalm was er oorzaak van dat de opstand zich uitbreidde naar het noorden, het zuiden en het westen. Pas eind juli kwamen vier bataljons versterking uit Frankrijk aan, en dan nog had het leger bijna een jaar nodig om de orde en de rust in het hele gebied te herstellen. De staat van beleg bleef zelfs gehandhaafd tot in 1956.
De voornaamste leiders van de MDRM wezen op een laffe manier elke verantwoordelijkheid af toen ze zagen wat voor een verschrikkelijke slachting hun basismilitanten aangericht hadden. Raseta, Ravoahangy en Rabemananjara werden gearresteerd en in de gevangenis gegooid, maar hun straffen werden kort daarna omgezet in verbanning ; ze keerden terug na de onafhankelijkheid van Madagascar in 1960.
De christenheid van Madagascar had veel te lijden onder de rebellie. In het kerngebied van de opstand woonde het grootste aantal katholieken : in 1943 werden er 191. 000 geteld op 650. 000 zielen, tegenover 150. 000 protestanten. De getuigenissen van de Dochters van Maria, één van de vierentwintig missionaire congregaties op het eiland, beschrijven de angst waarin deze religieuzen leefden ; de opstandelingen dreigden ermee hen af te maken, en geregeld passeerden er karren met lijken voorbij hun missiepost. De missie van de paters montfortanen, die met tweeëntwintig waren en die bijgestaan werden door een dertigtal broeders, overleefde de revolte niet. De katholieke missie van Fiaranantsoa – toevallig vlakbij de Amerikaanse protestantse missies gelegen – werd het zwaarst beproefd. Pater Garvey, een jezuïet, stierf de marteldood. Tweehonderd kerken gingen in de vlammen op. Sommige inlandse catechisten werden gedood met speren omdat zij weigerden de kerken in brand te steken die ze onder hun hoede hadden. Bijzonder ontroerend is het martelaarschap van Lucien Botovasoa : hij werd onthoofd door protestantse rebellen terwijl hij de woorden van de consecratie opzegde.
De opstand van 1947 was ook fataal voor talrijke kleine kolonialen uit Frankrijk. Aan de oostkust woonden zeer veel oud-militairen van de Eerste Wereldoorlog, die er zelf hun huis gebouwd hadden en met engelengeduld de grond ontgonnen hadden, en die een dagelijkse strijd gevoerd hadden tegen ziekten, de haast ontembare natuur en de nonchalance van de inboorlingen. Winst proberen te maken was het laatste van hun bekommernissen, en het is dan ook onzin om te spreken over kapitalisme op Madagascar en deze kolonialen de verantwoordelijkheid voor de rebellie in de schoenen te schuiven. Hun huizen en concessies werden afgebrand, en met diepe pijn in het hart moesten zij hun bezit achterlaten.
EEN ANGLO-PROTESTANTS COMPLOT
Om te achterhalen wie in werkelijkheid de hand in de opstand had, is het rapport van de toenmalige consul van Frankrijk in Johannesburg, een zekere Henault, interessante lectuur. Dit rapport windt er geen doekjes om : « De opstandige beweging in Madagascar werd uitgelokt door Groot-Brittannië in samenwerking met Zuid-Afrika en met Amerikaanse steun. Het opzet kaderde in een Anglo-Amerikaans plan om Afrika te verdedigen uit vrees voor de Franse communistische invloed. » De strategie voor de rebellie zou in 1945 uitgetekend zijn door kolonel Holt, het hoofd van de Britse missie op Madagascar. Majoor Morris van de Intelligence Service coördineerde de actie van de opstandelingen 1.
Het gevaar dat Frankrijk na de Tweede Wereldoorlog een communistisch land zou kunnen worden was inderdaad niet denkbeeldig. In de « Voorlopige regering van de Franse republiek », ingesteld op 2 juni 1944 en geleid door generaal De Gaulle, had de communistische partij – die steunde op het gewapend verzet, de Résistance – een belangrijke vertegenwoordiging. Bij de verkiezingen van 21 oktober 1945 werd de PCF zelfs de grootste partij met 26 % van de stemmen. De mogelijkheid van een communistische machtsgreep was in die jaren reëel.
Het vervolg van het rapport van de consul toont de medeplichtigheid aan van bepaalde buitenlandse handelaars op het eiland, voorstanders van de aanhechting van Madagascar bij Zuid-Afrika en het Britse rijk. Marcel Baron, de chef van de veiligheid die rechtstreeks benoemd was door de Voorlopige regering van Frankrijk in 1946, speelde een meer dan verdachte rol in de opstand. Hij minimaliseerde het belang van de verwachte onlusten en adviseerde zijn oversten, meer bepaald De Coppet, een afwachtende houding. Zijn secretaresse bleek een agente in dienst van de Britten te zijn en de maîtresse van een zekere Lackie, een Afrikaner 2.
Maar er stond nog meer op het spel. In 1946, een jaar vóór de opstand, hadden Franse geologische opzoekingsteams petroleum en uranium op het Grote Eiland ontdekt. De ondergrond van Madagascar bleek bijzonder rijk te zijn, en deze rijkdommen wekten de belangstelling niet alleen van Zuid-Afrika en Groot-Brittannië, maar ook van de Verenigde Staten. Een ander rapport van dezelfde Henault ontmaskerde een Griek, Dimitrius Hascaris, als geheim agent ten dienste van de V. S. ; hij had een compleet verslag in handen gekregen van de uraniumvondst van Soavin-Andriana 3. De Griek was ook betrokken bij een handel in wapens bestemd voor de Madagassische rebellen of misschien eerder voor de Afrikaners.
Zeer opvallend is de grote betrokkenheid van protestanten bij de rebellie van 1947. Madagascar telde in die tijd ongeveer 800. 000 protestanten op een totaal van 4 miljoen inwoners. Er waren 1300 dominees en 1700 catechisten actief. Deze belangrijke protestantse aanwezigheid was ten dele, zoals reeds gezegd, het gevolg van de Engelse activiteit in het begin van de negentiende eeuw ; maar hierbij moet toch ook onderstreept worden dat generaal Gallieni, de veroveraar van Madagascar, er niets beter op gevonden had dan de London Missionnary Society te vervangen door... de Parijse Société des missions évangéliques. De Franse protestantse predikanten vestigden zich vooral aan de oostkust – precies in de regio waar de opstand uitbrak.
Verschillende getuigenissen bevestigen dat de leiders van de revolte merendeels protestanten waren, en heel vaak zelfs dominees. Een missiezuster schrijft in een brief aan haar overste dat drie protestantse bendeleiders van plan waren de paters van de missie te vermoorden (aangehaald door Jacques Tronchon). Zij heeft het ook over een Franse dominee die zich bereid verklaarde om katholieke rebellen – want die waren er ook – als advo-caat te verdedigen op voorwaarde dat zij hun katholiek geloof zouden afzweren om protestant te worden !
DE ROL VAN DE KERK IN DE DEKOLONISATIE
De plaatselijke Franse autoriteiten beschouwden de onafhankelijkheid van Madagascar op korte termijn als onvermijdelijk en lieten dat ook weten aan de regering in Parijs. Zij gebruikten de opstand als een bewijs voor hun gelijk. Zo schreef gouverneur De Coppet in zijn rapport van juli 1947 : « De eerste vaststelling die men uit de rebellie kan afleiden is dat het patriottisch gevoelen van de Madagassiërs diep verankerd zit, niet alleen in de ziel van de elite van dit land maar ook in de lagere sociale klassen. [...] De onafhankelijkheid van Madagascar is onvermijdelijk, wat er ook mag gebeuren. »
Maar ook het Vaticaan steunde de Franse kolonisatie niet. Ter gelegenheid van het Eucharistisch congres van Tananarive in 1951 stuurde Paus Pius XII een lange radioboodschap aan de katholieken van het Grote Eiland. In deze toespraak repte de H. Vader met geen woord over Frankrijk of over het grote werk dat het land op Madagascar tot stand gebracht had. Hij vermeldde de ontdekking van het eiland door Portugal, maar zweeg over de missiearbeid van de lazaristen en de jezuïeten. Enige vermelding : het werk van de Madagassische leken, alsof de heidense bewoners zichzelf geëvangeliseerd hadden ! Verschillende uitdrukkingen in de pauselijke boodschap konden beschouwd worden als een aanmoediging voor het Madagassisch nationalisme, terwijl het toch nog altijd om een Franse kolonie ging. In het slotgebed vroeg Pius XII dat Onze-Lieve-Heer plaatselijke leken zou opwekken om de katholieke zaak op het eiland te verdedigen – alsof hij reeds voorzag dat Frankrijk zou vertrekken.
Het communiqué dat eind november 1953 verspreid werd door de apostolische vicarissen van Madagascar bewees dat zij de boodschap van de Paus begrepen hadden : « De grootheid van de mens vloeit voort uit zijn vrijheid en verantwoordelijkheid, en de politieke vrijheid is één van die fundamentele vrijheden en verantwoordelijkheden. Daarom erkent de Kerk de vrijheid van de volkeren om zichzelf te besturen. Wij erkennen de wettigheid van het streven naar onafhankelijkheid net als elke constructieve inspanning om dit te bereiken » 1.
Bij de verkiezingen van 1957 gold het algemeen stemrecht voor alle stammen van het Grote Eiland, en werd dus geen onderscheid meer gemaakt tussen “ évolués ” en anderen. Tot president werd Philippe Tsiranana gekozen, iemand van de kuststreek en géén Hova. In 1960 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen, maar Tsiranana was zo wijs om vriendschappelijke banden van samenwerking met Frankrijk te behouden. Helemaal in de lijn van het (onbegrijpelijke) Vaticaanse standpunt bekritiseerden de jezuïeten hem omdat hij pro-Frans was en gaven ze hun steun aan de Hova’s die volledig wilden breken met het oude moederland !
Maar net als overal elders in Afrika was de door Europa geëxporteerde democratie geen lang leven beschoren. « Onze kolonies hebben Frankrijk verloren en ze hebben op haast godsdienstige wijze de democratie behouden. Ze hadden het omgekeerde moeten doen ! » (abbé de Nantes, CRC nr. 107, p. 5). Democratie, rebellie, tirannie : in 1972 werd Tsiranana omvergeworpen, en na een chaotische periode met veel moordaanslagen greep de marxist Didier Ratzirak de macht. Madagascar werd een communistische staat, met een tiran die met het geld dat hij van de Franse ontwikkelingshulp ontving zijn Zwitserse bankrekeningen spijsde en met een geestelijkheid die op een synode besloot tot de « Madagassisering », lees : de invoering van de traditionele religie – het heidendom van de tovenaars – in de liturgie en de sacramenten... Zo werd eens te meer bewezen dat een christenheid die niet kan terugvallen op de steun en de omkadering van een christelijke natie gedoemd is om de prooi te worden van antichristelijke machten.
broeder Scubilion van de Hemelse Koningin
(de auteur is afkomstig van het eiland Réunion)
Hij is verrezen ! nr. 54, juli-augustus 2008
(1) François Méjan, Le Vatican contre la France d’outre-mer, Fischbacher, p. 146.