Een ware vriend van het volk
DE SOCIALE LEER VAN MGR. FREPPEL
Bij « de sociale leer van de Kerk » denkt men automatisch aan de encycliek Rerum novarum van Leo XIII. Dat is jammer, want dit betwistbaar document van een zeer liberale paus heeft het schitterend oeuvre van Mgr. Charles-Émile Freppel (1827-1891), bisschop van Angers, in de schaduw gesteld.
DE zgn. « sociale kwestie » ontstond in de 19de eeuw ten gevolge van de breuk tussen de Kerk en de staat, die tot dan toe in harmonie hadden samengewerkt. Oorzaak van deze breuk was de Franse Revolutie, die bovendien aan de basis lag van een onmenselijke industriële revolutie. Terwijl de ontwikkeling van machines onder het Ancien Régime op een geleidelijke en wijze manier gebeurde, bracht de Revolutie alles in een ongecontroleerde stroomversnelling met rampzalige gevolgen : het eindresultaat was het fenomeen van de chronische armoede of verpaupering, de toestand van mensen die een regelmatig beroep uitoefenden dat vaak zwaar en uitputtend was, maar die er niet in slaagden om daarvan met hun gezin fatsoenlijk te leven.
Tegenover deze tot dan toe ongekende gesel stelden de « sociaal-katholieken », zoals men hen toen noemde, een doctrine gegrondvest op God en op de vorst, met het doel een sociale christelijke orde te herstellen. Zonder te wachten op de restauratie van de samenleving op die dubbele basis, schiepen zij allerlei werken van liefdadigheid. Rechtvaardigheid en naastenliefde waren de sleutelbegrippen van hun denken en handelen.
DE CORPORATIES
De klassenstrijd is iets moderns, zij is niet de wet van de geschiedenis – wat Karl Marx er ook mag over denken. Gedurende duizend jaar christenheid leefde de maatschappij op harmonieuze wijze. Niet dat er geen concurrerende of zelfs tegengestelde belangen bestonden, of dat er soms reële rivaliteiten waren, maar de strijd was niet de normale en gewone toestand van de samenleving : er waren instellingen van vereniging en verdediging gebaseerd op de invloed van de Kerk en het gezag van de vorst.
De corporatie vindt haar oorsprong in de broederschap. Meesters en gezellen behoorden tot dezelfde godsdienstige vereniging, wat bijdroeg tot het handhaven van de goede verstandhouding tussen patroons en arbeiders. Deze groeperingen werden als vanzelf uitgebreid om samen de professionele belangen te behartigen : zo ontstonden de corporaties, beroepsverenigingen die als het ware spontaan tot stand kwamen. In het begin werden ze geregeld door mondelinge afspraken ; pas later werden statuten opgesteld.
De corporaties genoten van een grote autonomie. Nooit werd er aan de gemeenschappen een uniforme wetgeving opgelegd. De variaties in de beroepsreglementen beantwoordden te zeer aan de plaatselijke realiteiten en aan het bijzondere karakter van provincies en regio’s. Zij ontstonden spontaan om te voldoen aan lokale behoeften, aan welbepaalde en gespecialiseerde belangen.
De “ filosofen ” van de Verlichting waren echter eensgezind in hun veroordeling van de corporaties, die volgens hen alle actoren van eenzelfde beroep opsloten binnen hun strikte kaders, ten nadele van de heilige rechten van het individu, de vrijheid van het handelsverkeer en de ware vooruitgang...
DE WET LE CHAPELIER
Het Revolutionair comité nam zich voor de corporaties te vernietigen voor « het welzijn van het volk » en beschuldigde ze van « opstandigheid tegen de geest van vrijheid » ! De jacobijnse partij had goed begrepen dat zij niet kon overheersen zolang de natie georganiseerd was in beroepsverenigingen. Na de Kerk en de koning vormden de corporaties de laatste hinderpaal. De revolutionaire ideologie erkende enkel het individu en de Staat, en het is trouwens op die dualiteit dat elke moderne grondwet sinds 1789 gebaseerd is.
Naast die filosofische reden was er ook een praktische reden : de Franse Revolutie betekende de triomf van een partij van liberale financiers en bourgeois die vol ongeduld wachtten op de vrijmaking van de arbeid, waarvan ze groot profijt verwachtten voor hun industriële en commerciële ondernemingen. Ze hadden immers goedkope werkkrachten nodig.
Isaac Le Chapelier had zich al sinds 1776 beetje bij beetje laten inpalmen door het revolutionaire gedachtengoed. Hij was één van de stichters van het Salon Breton, dat later de Club des Jacobins zou worden waar de ondermijning van de monarchie werd voorbereid. Eenmaal aan de macht wilden de Jacobijnen zo vlug mogelijk een wet om de arbeiders te onderwerpen aan de Revolutie. Le Chapelier diende in 1791 de beruchte wet in die sindsdien zijn naam draagt.
De wet maakte een einde aan alle verenigingen, corporaties en religieuze genootschappen. Vergaderingen van werklieden of arbeiders over zaken die hun beroep aangingen, werden « als ongrondwettelijk en als een aanslag op de Vrijheid en de Verklaring van de Rechten van de Mens » beschouwd ! De wet koos ook openlijk partij voor de kapitalisten door te stellen : « Alle samenscholingen van arbeiders met als doel het hinderen van de vrijheid toegekend aan de industrie zijn daden van opstandigheid en worden overeenkomstig bestraft. »
De wet Le Chapelier was de grote wet van het kapitalistisch liberalisme zonder hart en zonder rem. Hij bleef zonder enige afzwakking en in al zijn gestrengheid van kracht tot 1884 en hield zo de arbeiderswereld honderd jaar lang onder zijn juk. Het was door deze wet dat de arbeiders in de richting van de socialistische, anarchistische en communistische ideeën gedreven werden...
« OMNIA INSTAURARE IN CHRISTO »
In 1893 schreef pater Cornut, de eerste biograaf van de bisschop van Angers : « Over honderd jaar zal de lectuur van de werken van Mgr. Freppel bijna even voordelig en nuttig zijn als vandaag. » Men moet zelf maar eens oordelen :
« Als we er niet toe komen het arbeidersvraagstuk in dit laatste kwart van de negentiende eeuw op te lossen en met gezonde ideeën de rust te doen terugkeren in de wereld van de arbeid, dan zal de twintigste eeuw er een zijn van sociale strijd, om niet te zeggen van sociale oorlogen. » Woorden van Mgr. Freppel in 1886 bij de opening van een regionaal congres over het arbeidersvraagstuk.
Was hij dan een profeet ? Helemaal niet. Het volstond hem terug te keren naar de oorzaak van alle kwaad : de Franse Revolutie, die het “ sociale vraagstuk ” in het leven geroepen had door de afschaffing van het recht op vereniging via de wet Le Chapelier. « Want de fundamentele fout van de revolutionairen van de voorbije eeuw, die tot het uiterste het gedachtengoed van het Sociaal contract van Rousseau toepasten, was dat ze slechts twee factoren erkenden in de economische en in elke andere orde : het individu en de Staat. Daardoor lieten ze slechts een massa individuen met gelijke rechten toe, buiten elke natuurlijke of sociale hiërarchie, en daartegenover de Staat die hen allemaal zijn wil oplegt. »
Het catastrofale gevolg van deze revolutionaire doctrine bleef niet uit :
« De absolute vrijheid van de arbeid kon geen ander resultaat hebben dan de armen en zwakken over te leveren aan de rijken en machtigen. Onder het mom van ogenschijnlijke vrijheid bracht men de arbeider in een isolement, en door dat isolement in een zwakke positie. Vanaf dat ogenblik was er geen schijn van hiërarchie meer ; geen sociale bevoogding meer ; geen broederlijkheid in het beroep meer ; geen gemeenschappelijke regels meer ; geen solidariteit meer in belangen, eer en reputatie ; geen toenadering meer tussen meesters, arbeiders en leerlingen ; geen garanties meer voor de zwakken tegenover de machtigen ; geen bescherming meer van de kleinen door de groten. In plaats daarvan kwam een onbeteugelde concurrentie, een strijd voor het leven waarbij iedereen, overgeleverd aan zijn eigen krachten, probeert om het te halen op de anderen, op gevaar af hun ondergang te veroorzaken. Het is een strijdgewoel waarbij men met de ellebogen werkt, elkaar verplettert en vertrapt, kortom : onderdrukking aan de top, slavernij aan de basis, overal vijandschap en nergens eenheid. Dat is de situatie die de Franse Revolutie geschapen heeft voor de arbeidersklasse. »
Daarom ook veroordeelt Mgr. Freppel evenzeer het liberalisme als het socialisme, die beide de vergiftigde vruchten van de Franse Revolutie zijn. Wat stelt hij daar tegenover ? Eén enkel devies, dat de H. Pius X tot het zijne zal maken : Omnia instaurare in Christo,« Alles herstellen in Christus ».
« Het corporatief leven, het sociaal leven moet een christelijk leven zijn dat geregeld wordt door de voorschriften van het Evangelie en dat zodanig geleid wordt dat elk lid gemakkelijker zijn uiteindelijk doel kan bereiken, over zijn aards en onmiddellijk doel heen. »
Op economisch vlak betekent dit de ontkenning van het « laisser faire, laisser passer » van Guizot en van de zgn. wet van vraag en aanbod, « de fundamentele dwaling die het meest de rationalistische politieke economie beheerst en die bijgedragen heeft tot het herleiden van het begrip arbeid tot iets puur materieels ». Want voor de bisschop van Angers is « de menselijke arbeid op zich geen koopwaar, en minder nog de arbeider. De arbeider is geen ding, geen simpel tandwiel in de productie waarvan men enkel de kracht en de levensduur berekent zonder rekening te houden met zijn bijzonder karakter. Het gaat om een intelligent en moreel wezen, met wie men zich verbindt niet door een verkoopscontract maar door een huurcontract, wat inhoudt dat men van hem gebruik kan maken maar geen misbruik. De arbeider is een hulp die het recht heeft geëerbiedigd te worden in de omstandigheden van zijn bovennatuurlijke en aardse roeping. »
Toch verwerpt Mgr. Freppel evenzeer het socialisme, zelfs het zogenaamde « christelijk socialisme », zoals aangehangen door René de la Tour du Pin : « Het socialisme is net zo min de ware sociale leer als het liberalisme de ware vrijheid is. Integendeel, het is de ontkenning zelf van de principes waarop de sociale orde steunt : ontkenning van de eigendom, van de familie en van de godsdienst. »
Tegenover deze twee vijandige krachten heeft de Franse Republiek niets anders kunnen plaatsen dan de macht van de wet en de greep van de Staat – een remedie die erger is dan de kwaal. Mgr. Freppel, die in 1880 verkozen werd tot volksvertegenwoordiger voor Brest, verklaarde tijdens één van zijn vele tussenkomsten in de Kamer : « Het zou neerkomen op staatssocialisme wanneer de staat zelf de verzekeraar, de beheerder, de ondernemer en de uitbater van de voorzieningskassen wordt. Het gaat niet op om van de openbare macht een soort universele huisvrouw of leverancier te maken ! »
Niettemin heeft « de staat een sociale functie, die onvolledig zou vervuld worden wanneer, door zijn slordigheid of gebrek aan vooruitziendheid, duizenden burgers zonder afdoende bescherming ten prooi vallen aan alle mogelijke tegenslagen van een onzeker bestaan ».
EERST EN VOORAL GOD DIENEN !
Alvorens een economische kwestie te zijn is de sociale kwestie voor Mgr. Freppel « in wezen en boven alles een religieuze en morele aangelegenheid. De ware en de enige oplossing ligt in de volledige terugkeer van de arbeidersklasse tot God, tot Christus Verlosser en tot de Kerk, die de grote opvoedster van de volkeren is en de bron van de christelijke beschaving.
« Zolang de christelijke godsdienst niet opnieuw heerst over de volksmassa zal er een arbeidersvraagstuk zijn, en het zal in de toekomst het dreigendste vraagstuk van allemaal zijn. Daarom horen katholieken elk werk tot sociaal herstel te leiden, want zij beschikken over de enige leer en de enige hulpmiddelen die het welslagen ervan kunnen verzekeren. Hoewel de Kerk de tijdelijke belangen altijd ondergeschikt maakt aan die van de Eeuwigheid, heeft Zij nooit nagelaten de werken te zegenen en aan te moedigen die tot doel hebben het lot van haar kinderen te verbeteren. Enkel de katholieke godsdienst is in staat de eenheid van de harten te bewerken en in stand te houden door ze het geloof als basis en de naastenliefde als cement te geven. »
Toen de republikeinse afgevaardigden tijdens een zitting in de Kamer, op 2 februari 1884, debatteerden over het wetsontwerp dat de syndicaten zou toestaan, aarzelde Mgr. Freppel niet om hen het volgende voor de voeten te werpen : « U bant de godsdienst uit de school, uit het rusthuis, uit het ziekenhuis, uit de commissies voor huisvesting en uit de kantoren voor weldadigheid. Ik vraag me af of u wel op de weg bent die leidt naar de oplossing van het arbeidersvraagstuk. Van deze arbeider, die in uw scholen voortaan zonder godsdienst gevormd wordt, zal het atheïsme een ontevredene maken, een opstandeling tegen de sociale orde, een man die machteloos zal staan tegenover lijden en tegenslag, een man die, omdat hij geen hoop meer heeft in een beter leven, al zijn verlangens en genietingen zal concentreren op het leven hier op aarde, en die bijgevolg in elke mens die gelukkiger of rijker is dan hij een vijand zal zien. Dat is de arbeider die u ons voorbereidt, de arbeider van de toekomst, de arbeider van de sociale oorlog. In plaats van het sociale vraagstuk op te lossen keert u het de rug toe !
« Ik zeg het u met al de energie van mijn overtuiging als Fransman en christen : de Republiek is op een dwaalspoor terechtgekomen in alle vraagstukken die op een of andere manier de godsdienstige en morele orde aangaan, en het is hoog tijd dat zij op haar stappen terugkeert. Met de Kerk, met de godsdienst kunt u het arbeidersvraagstuk oplossen. Zonder de Kerk, zonder de godsdienst kunt u niets, absoluut niets !
« Onbeperkte verhoging van de lonen ? Maar als door het gebrek aan godsdienstige overtuiging de ondeugden en het verlangen naar genot in dezelfde mate toenemen, welk resultaat zal u dan bereikt hebben ? Uitbreiding van het onderricht binnen de arbeidersklasse ? Maar het onderricht kan zowel het kwade als het goede dienen, alles hangt ervan af hoe men het gebruikt. Onderricht zonder moraal is slechts een geperfectioneerd wapen in handen van een misdadiger. Onderricht maakt de mens enkel beter in de mate dat het hand in hand gaat met een goede ingesteldheid, het ware geloof, liefde voor de plicht, waardigheid van leven en zeden – allemaal zaken waarvan de godsdienst de bewaakster is. Tussen de ongeletterde wilde en de wilde die onderricht gekregen heeft bestaat slechts één verschil : de een beschikt enkel over pijl en boog, terwijl de andere er buskruit en petroleum kan aan toevoegen. »
TEGEN DE REVOLUTIE
Het arbeidersvraagstuk kan dus slechts echt opgelost worden door het verwerpen van de valse dogma’s van 1789. Vanuit die gedachte stichtte Mgr. Freppel in december 1890 zijn Genootschap voor politieke en sociale economie. Politieke en sociale economie, om het belang te onderstrepen van de kwestie van het politiek regime [de monarchie van goddelijk recht of de maçonnieke republiek] voor de oplossing van de sociale kwestie. Léon Harmel van zijn kant wilde de kwestie van het politiek regime en de sociale kwestie van elkaar scheiden ; hij sloot zich aan bij de Republiek en eindigde als christendemocraat. Voor de bisschop van Angers zou voor het arbeidersvraagstuk slechts een waarachtige oplossing gevonden worden wanneer men zou terugkeren tot het wettig gezag : « Politiek eerst », de uitdrukking is van hem.
Mgr. Freppel wou bijgevolg dat een contrarevolutionaire denkschool het licht zou zien. Hij schetste er het programma van : « Wij zijn van oordeel dat het uiterst belangrijk is om in het licht van de moraaltheologie, de economische wetenschap en het recht de wetenschappelijke fundamenten te leggen waarop de katholieken moeten steunen met betrekking tot het arbeidersvraagstuk of de sociale kwestie. Want van zodra het gaat om wetenschap of doctrine ben ik van oordeel dat de katholieken het voortouw moeten nemen. De problemen die de wereld van de arbeid verdelen mogen niet buiten en zonder hen een oplossing vinden. »
Het beginsel en de basis ervan zijn evangelisch. « De Franse Revolutie », zei Mgr. Freppel tijdens een congres van de Association catholique de la jeunesse française in 1887, « heeft met het verleden volledig gebroken. Zij heeft de Mens in de plaats van God gesteld als unieke bron van alle recht, van elke rechtvaardigheid, elk gezag en elke moraliteit. Dat verklaart het tijdperk van onlusten en beroering waarin Frankrijk terechtgekomen is, en waarvan we niet het einde zullen zien zolang men koppig buiten het Evangelie de basis van de sociale orde blijft zoeken. Omdat Frankrijk haar historisch en traditioneel pad verlaten heeft, is het land sinds bijna een eeuw van ontgoocheling naar ontgoocheling gestrompeld. Het ene lapmiddel na het andere werd uitgeprobeerd, en daarbij werd heen en weer gezwalpt tussen dictatuur [Napoleon Bonaparte, Napoleon III] en anarchie. Tot op heden is het revolutionaire Frankrijk er niet in geslaagd het gezag te herstellen op zijn juiste fundamenten of de ware voorwaarden voor de vrijheid vast te leggen. »
Een Revolutie die « de menselijke passies tegenover de sociale heerschappij van Jezus Christus » verheerlijkt, dat betekent « een ontdoopte christelijke natie die haar historisch, traditioneel geloof afwijst en die probeert zich opnieuw op te bouwen buiten het Evangelie om, op basis van de zuivere rede die de enige rechtsbron en de enige plichtsregel is geworden. Het enige doel is nog slechts het welzijn van de mens in deze wereld, waarbij abstractie gemaakt wordt van zijn hogere en goddelijke bestemming. Het is tijd om hiermee te stoppen als we niet willen terugkeren tot het barbarendom. Wat ons kan redden zijn niet de lapmiddelen, de handigheden, de dubbelzinnigheden of de halve waarheden : dat alles is een veel te zwakke barrière tegen de oprukkende vijand. De redding ligt in het herstel van de christelijke samenleving. Christus moet opnieuw in het bezit gesteld worden van het huisgezin en van de gemeenschap. Christus boven, beneden, overal. Christus Koning en Vader, rechter en redder, licht en leven. »
Maar opdat Christus aldus kan heersen over heel de samenleving moet men « plechtig elk verbond met de Revolutie afwijzen en terugkeren naar het nationaal en traditioneel koningschap, dat als enige de eenheid, de grootsheid en de kracht van Frankrijk betekende. » Dan zal men het verlangde herstel kunnen aanvatten dat in enkele termen kan uitgedrukt worden : patronaat, vrijheden, vereniging, gemengde vakbonden.
EEN « VADERLIJK » PATRONAAT
« Aan elk voordeel van rang of fortuin is een opdracht verbonden ; geen enkele superioriteit kan een mens ten deel vallen zonder dat dit voor hem plichten inhoudt. Dat is het geval met talent, rijkdom, macht in welke vorm ook. Deze gaven van de Voorzienigheid ontvangt men niet alleen voor zichzelf, maar ook en vooral voor de anderen. Evenmin als de vader in een gezin, de soeverein in een staat of de priester in de Kerk kan een industrieel, een patroon onverschillig staan tegenover het welzijn of de moraliteit van hen die onder zijn leiding werken. Ook hij oefent een soort van vaderschap uit ; hij vervult een plicht van bescherming en toezicht, hij is belast met de zielen in de ware betekenis van het woord. Op dat principe van sociaal vaderschap waren de oude arbeiderscorporaties gebaseerd ; vandaar hun kracht en levensduur. Het herstellen van dat sociaal vaderschap in zijn volle omvang is een eerste en krachtig element voor de oplossing van het grote vraagstuk waarover ik spreek. »
De patroons moeten dus werk maken van het herkerstenen van hun arbeiders, vooreerst door het voorbeeld van een gezins- en beroepsleven gebaseerd op het Evangelie ; vervolgens door het woord, « om leugens en vooroordelen teniet te doen » ; tenslotte, en vooral, door de liefde, want « om te slagen bij de arbeidersklasse moet men van haar houden, ondanks haar fouten en tekortkomingen, van haar houden zelfs als ze liefde met onverschilligheid of haat zou beantwoorden. Hoe meer u de arbeidersklasse hebt bewezen dat u van haar houdt, des te meer zal u gewerkt hebben aan haar heiliging. »
Want « men kan niet eindeloos weerstand bieden aan een godsdienst die zich manifesteert in de vorm van naastenliefde en die in ruil voor de zelfopoffering slechts vraagt om zichzelf nog meer te kunnen offeren. Men wijkt beetje bij beetje, men geeft zich vroeg of laat over aan de toewijding die geen enkele inspanning ontziet om de situatie van de arbeider te verbeteren. Tegenover zoveel uitingen van liefde worden haatgevoelens afgevlakt, verdwijnt het wantrouwen, vallen vooroordelen weg. En als later het woord van God neerdaalt over die tot dan toe onvruchtbaar gebleven aarde zal het een vore vinden die klaar is om het te ontvangen, en die vore zal gegraven zijn door de naastenliefde. »
VRIJHEDEN
Mgr. Freppel stuurt de corporaties van het Ancien Régime bij in zoverre die te strikt waren. Zo stelt hij zich gunstig op tegenover de vrijheid van arbeid, die hij definieert als de mogelijkheid voor eenieder om vrij zijn beroep te kiezen, zich te vestigen waar hij wil en te werken volgens de methodes en de procédés die hij het meest geschikt acht. In zijn ogen zal de vereniging voor de noodzakelijke bijsturing van deze vrijheid zorgen. « Aan het concept van christelijk patronaat », schrijft hij op 1 februari 1880, « beantwoordt dat van de christelijke vereniging : beide vullen elkaar aan en ze versterken elkaar. »
Deze vereniging van patroons en arbeiders kan slechts tot stand komen onder het toeziend oog van de Kerk die in de schoot van de genootschappen alles aanbrengt « wat de godsdienst aan kracht en efficiëntie bezit om de intellectuele hervorming door te voeren. Of ze nu een rem zet op de passies door het gezag van haar voorschriften, of de zielen omvormt door de goddelijke kracht van haar sacramenten, of tenslotte troost biedt voor het lijden door de belofte van het eeuwig leven : mag ik niet met recht en reden besluiten dat zij de oplossing voor het probleem in handen heeft ? »
Alleen tegen die prijs « zal de revolutionaire tegenstelling tussen kapitaal en arbeid vervallen. Het is in de Kerk dat de patroons het gevoel van rechtvaardigheid vinden dat ingaat tegen de hardheid en dorheid van het egoïsme. Het is in de Kerk dat de arbeiders de matiging van hun verlangens putten. Dáár wordt de koorts van de materiële geneugten bij zowel de enen als de anderen getemperd in een Sursum corda. Daarom zullen de herboren corporaties tot stand komen naar het voorbeeld van hun voorgangers, op basis van het Evangelie, rond het Kruis en onder de banier van de heiligen. De godsdienst bezielde de oude corporaties ; ze zal het leven uitmaken van de nieuwe genootschappen die zullen ontstaan op de adem van het geloof. Met het geloof is alles mogelijk op de weg naar vooruitgang ; zonder het geloof zal niets degelijks of duurzaams tot stand komen. »
Omdat hij de daad bij het woord wilde voegen en omdat hij vond dat de Katholieke arbeiderskringen van Albert de Mun niet voldoende openstonden voor de ware zorgen van de arbeiders, droeg Mgr. Freppel pater Ludovic de Besse, kapucijn, op om iets anders te stichten.
DE VERWEZENLIJKINGEN VAN PATER LUDOVIC
« De arbeider leeft niet van spel en ontspanning, maar van zijn dagelijkse arbeid. Zijn arbeid is zijn broodwinning, zijn voornaamste bezigheid, waaraan hij zijn toekomstverwachtingen, zijn eer en zijn ziel verbindt. Wie zich dus voor het werk van de arbeider interesseert om het te beschermen, die bewijst hem de ware dienst die hij nodig heeft en wint zo zijn hart. Een arbeider heeft goed betaald werk in een christelijke omgeving nodig, een patroon of zakenman heeft cliënteel en kapitaal nodig. »
Om hierop een antwoord te bieden sticht pater Ludovic in 1875 het Genootschap ter bescherming van het werk en de deugd, een plaatsingskantoor – we zouden dit vandaag een uitzendbureau noemen – voor jonge meisjes die verplicht waren in ateliers te werken. Vervolgens organiseert het genootschap zich om te waken over de opleiding van de jongsten. Daarna komt een zorgkas tot stand : een zieke arbeidster krijgt een uitkering gedurende de tijd dat zij ziek is, zij ontvangt gratis medische zorgen en medicijnen en, indien nodig, wordt gezorgd voor de aanwezigheid van een “ nachtwaakster ”. Op 14 april 1876 ontving het genootschap de goedkeuring van de prefectuur waardoor het een legaal statuut kreeg, noodzakelijk voor zijn uitbreiding. Het zou pas in de jaren 1900 verdwijnen door toedoen van de godsdienstvervolgingen door de Republiek.
Pater Ludovic, die op de volle steun van Mgr. Freppel mocht rekenen, publiceerde jaarboeken van patroons, ondernemingen, handelszaken, ambachtslui en arbeiders die openlijk katholiek waren. Zo dacht hij beetje bij beetje de corporaties van weleer te kunnen herstellen. Mgr. Freppel keurde zijn werk goed en schreef hem : « Het is tijd om aan de katholieke arbeiders te tonen dat we hen genegen zijn op een effectieve en reële manier. We zouden overigens op geen enkele wijze rekening houden met de heiligste belangen als we hen die ons geloof belijden op hetzelfde niveau plaatsen als hen die het bestrijden. Wij zijn iedereen naastenliefde verschuldigd, maar niet zonder enig onderscheid te maken. Er bestaan gradaties in onze plicht zoals er gradaties bestaan in de verdienste. Uw lijsten van christelijke arbeiders zijn niets anders dan het in de praktijk brengen van het voorschrift van de Apostel : “ Laat ons goed doen aan iedereen, maar vooral aan de dienaars van het geloof ”. »
Het Genootschap van Sint-Jozef, een tak van het Genootschap ter bescherming van het werk en de deugd, omvatte in maart 1878 voor de stad Angers 324 ingeschreven patroons, handelaars of ambachtslui en arbeiders.
Op 27 januari 1878 stichtte pater Ludovic de Besse ook de Volksbank van Angers, een zeer origineel werk, uniek in Frankrijk. Het was immers veel meer een « christelijk werk », volgens de eigen woorden van pater Ludovic, dan eenvoudigweg een bank : « Ze heeft tot doel alle standen dichter bij elkaar te brengen, in eenzelfde onderneming de arbeider, de kapitalist en de priester te verenigen. Het is een werk van christelijke broederlijkheid en sociale vrede. Om die reden kunnen wij vast betrouwen op Gods zegen. »
In een opmerkelijk artikel toonde Ferdinand Hervé-Bazin het contrarevolutionair karakter van de Volksbank aan : « De coöperatieve verenigingen van Italië, Duitsland, België zijn tot stand gekomen tussen arbeiders, met systematische uitsluiting van het kapitaal en met als doel het kapitalisme te dwarsbomen en de arbeiders te leren zich te groeperen en de leiding over zichzelf te nemen : de leden horen zichzelf democratisch te besturen. Als de stichters van deze volksverenigingen gedacht hebben de moderne samenleving een dienst te bewijzen, dan hebben ze zich vergist ! De arbeiders isoleren van de andere groeperingen binnen de natie, dat is de onrust bestendigen en op formidabele wijze voedsel geven aan sociale onlusten en claims. Men denkt hierdoor stakingen de wind uit de zeilen te nemen, maar men wakkert de Revolutie aan. Men organiseert een arbeidersliga die vroeg of laat verstrikt zal raken in de netten van het socialisme. »
Wat was dus die Volksbank, van een type dat tot dan toe ongekend was in Frankrijk ? Ze was slechts toegankelijk voor « christelijke en deugdzame » arbeiders. De enige vereiste waarborg was een morele waarborg : een goede reputatie van deugdzaamheid en spaarzaamheid. Als bijvoorbeeld een arbeider zich in staat toonde 10 Franse frankte sparen, dan beschouwde de bank dat als een bewijs van goede wil en schonk hem een lening van 20, 50, 100 of zelfs meer francs, namelijk datgene wat hij nodig had voor de aankoop van grondstoffen of machines noodzakelijk voor de uitbreiding van zijn onderneming. Na vijf maanden werking had de Volksbank van Angers 52.935 Franse frank geleend aan zestig leden die behoorden tot dertig verschillende beroepen.
In 1879 vond binnen het kader van de Katholieke Universiteit van Angers – gesticht door Mgr. Freppel in 1875 – een nationaal congres van arbeiderswerken plaats, voorgezeten door de bisschop zelf. Het betekende de eerste ontmoeting tussen Charles-Émile Freppel en de grote verdediger van het Belgisch integraal-katholicisme, Charles Périn, hoogleraar sociale economie aan de Katholieke Universiteit van Leuven.
In 1880 stichtten Ferdinand Hervé-Bazin en pater Ludovic, in opdracht van Mgr. Freppel, de Economische Unie, een nieuwe krant die tot doel had informatie te verspreiden over de volksbanken volgens het model van die van Angers. Maar men treft er ook artikels in aan over alles wat in Europa gebeurde ten voordele van de arbeiders.
DE GEMENGDE VAKBONDEN
Op 2 februari 1884 verklaarde afgevaardigde Freppel in de Kamer : « Wij willen de maatschappij op christelijke wijze organiseren, op basis van rechtvaardigheid en toewijding ; want de belangrijkste ondeugd van de Franse Revolutie is geweest dat ze tabula rasa gemaakt heeft met heel het verleden. De organisatie van de arbeid (van de corporaties) had men moeten verjongen, hervormen, verbeteren, in harmonie brengen met de noden en de voorwaarden van de moderne industrie ; maar wat men hoe dan ook had moeten vermijden was alles te vernietigen zonder iets op te bouwen.
« Wij willen in een vruchtbaar verbond het principe van de vrijheid van arbeid combineren met het principe van de vrije en vrijwillige vereniging. Wij willen dat er zich corporaties kunnen vormen tussen patroons en arbeiders. Wij willen beroepsverenigingen die in staat zijn om onder wettelijke bescherming voorzieningen te creëren en in stand te houden ten gunste van kinderen, weduwen, oude mensen en arbeidsongeschikten. Wij willen dat die verenigingen in hun ontwikkeling niet gedwarsboomd worden door allerlei beperkingen inzake collectief eigendomsrecht, roerend of onroerend. Kortom, wij willen echte arbeidersverenigingen die zoals voorheen beschikken over een corporatief patrimonium onder de hoede van het publiek recht en de godsdienst. »
De syndicale werken in de eigenlijke zin van het woord konden slechts tot stand komen vanaf 1884, toen de Republiek gedwongen werd de arbeiders eindelijk het recht toe te kennen zich te groeperen.
Onder de impuls en de bescherming van hun bisschop kwamen in Angers in minder dan drie jaar acht vakbonden tot stand die bijna duizend gezinnen groepeerden. We halen slechts die aan waarvan we in de archieven het bewijs gevonden hebben van hun gemengd en katholiek karakter. De vakbond van de tuiniers van Angers bijvoorbeeld telde zeventig leden. De landbouwersvakbond, verreweg de grootste omdat hij het gemakkelijkst op te richten was, had duizend honderd leden.
In 1885 wordt in Cholet, onder leiding van Jules Baron (nog een vriend en weldoener van Mgr. Freppel) een Onafhankelijke – dat wil zeggen : niet communistische en openlijk katholieke – arbeidersvakbond gesticht. Twee jaar later werd de schoenindustrie in Cholet getroffen door een zeer ernstige crisis, met de ons maar al te goed bekende gevolgen : stakingen, betogingen en bezettingen van fabrieken... De Onafhankelijke arbeidersvakbond richtte toen een scheidsrechterlijke commissie op samengesteld uit zes patroons en zes arbeiders ; al heel snel werd een akkoord bereikt ! Meer nog, deze commissie zou blijven bestaan tot 1910.
Al vlug begrepen de katholieke vakbonden de noodzaak voor zichzelf om zich te verenigen. Burggraaf de Contades kocht daarop een voormalige concertkroeg, La Ruche, die onder de naam van « Jezus-Arbeider » de zetel werd van de Unie van katholieke vakbonden van Angers. In Cholet wierp de Unie van kleermakersvakbonden, gesticht door Jules Baron, zich op tegen de invloed van de syndicale kamer van republikeinse textielarbeiders, door meer dan vierhonderd arbeiders te groeperen.
Volgend artikel uit het katholiek nieuwsblad van Cholet, Het Publiek Belang, lijkt wel vandaag de dag geschreven : « De landbouw wordt opgegeven en zijn ondergang is nakend. Wat doet de regering van de Republiek om haar ter hulp te komen ? Ze zet de grenzen van Frankrijk wagenwijd open voor de buitenlandse landbouw- en industriële producten en eist daarbij slechts onbetekende invoerrechten. Daardoor verrijkt ze de andere landen ten nadele van het eigen land. »
Maar de katholieken stelden zich niet tevreden met het geven van kritiek. Zo was Henri de La Bouillerie de initiatiefnemer van de stichting van de Landbouwhogeschool van Angers, opgericht binnen het kader van de Katholieke Universiteit. In 1886 was er de oprichting van een Syndicaat van de textielindustrieën, waarvan tweehonderddertig leden deel uitmaakten. Hun broederschap kwam samen in de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid in de kathedraal.
In 1887 werden achtereenvolgens gesticht : de vakbond van de metaalindustrie (tweeënzeventig leden) ; die van de schoenmakers (drieëndertig leden) ; die van de bouwsector (vijfenzestig leden) ; die van de patroons en arbeiders uit de tuinsector, de landbouwsector, de wijnbouw en de sector van de fabricage van landbouwwerktuigen.
Ondanks zo’n opmerkelijke successen deed het realisme van Mgr. Freppel hem heel snel inzien dat een dergelijk werk van sociale vernieuwing de gewone menselijke capaciteiten te boven ging. Daarom wilde hij dit werk van meet af aan toevertrouwen aan de Heilige Maagd Maria, onder de roepnaam van Onze-Lieve-Vrouw van Nazareth. Elk aangesloten atelier kwam bij beurtrol een noveen bidden in de kapel van de Zusters van Barmhartigheid om aan Maria te vragen « de wet van Jezus Christus, haar Zoon, te doen herleven onder de gelovigen die werken en onder hen die hen tewerk stellen ». Dit gebruik van een onafgebroken noveen bleef gedurende meer dan twintig jaar zonder ophouden gehandhaafd ; de broederschap telde bijna tweeduizend leden.
SOCIAAL PACT
Mgr. Freppel voerde in de Kamer van Volksvertegenwoordigers een strijd voor sociale verstandhouding ten gunste van de arbeiders, maar niet tegen de patroons ; tegen kinder- en vrouwenarbeid, voor steunkassen ten voordele van slachtoffers van arbeidsongevallen en werkloosheid, voor ouderdomsverzekeringen... Een hele wetgeving die Mgr. Freppel en de andere sociaal-katholieken, zoals Albert de Mun, al in die tijd op punt hadden kunnen stellen als de republikeinen en de socialisten werkelijk bekommerd waren geweest om de arbeiders. Maar helaas ! Verblind door haar politieke vooroordelen offerde de linkerzijde, in alliantie met kapitalistisch rechts, de arbeiders op ten voordele van de antiklerikale Republiek. Men zou tien, twintig of dertig jaar moeten wachten alvorens wetsontwerpen voorgelegd door sociaal-katholieken terug aan de orde zouden komen.
Laat ons enkele voorbeelden geven van stappen die de bisschop van Angers in de Kamer ondernam :
Op 2 februari 1884 verklaart Mgr. Freppel dat « de verhoging van het salaris geen oplossing is voor het arbeidersvraagstuk ». Vervolgens, naar aanleiding van het debat over het wetsontwerp dat moet resulteren in de erkenning van beroepssyndicaten, komt hij op voor de erkenning van gemengde vakbonden en niet alleen van zuivere arbeidersvakbonden. « Want het corporatief stelsel zoals wij het opvatten zal een instrument van vrede tussen arbeiders en patroons zijn, terwijl de wet over de beroepssyndicaten die u voorbereidt een oorlogsmachine van de enen tegen de anderen zal worden. »
Op 22 maart 1888 neemt hij het woord naar aanleiding van de verplichte voorzieningskassen voor mijnwerkers. Hij keurt dit wetsontwerp goed op voorwaarde dat de staat het beheer ervan overlaat aan ondernemingsraden samengesteld uit patroons en arbeiders.
25 juni 1888 : Mgr. Freppel verzet zich tegen het wetsontwerp over arbeidsongevallen dat de financiële schadeloosstelling bij een ongeval volledig op de patroon afschuift : « U maakt geen wet ten gunste van de arbeiders, u maakt een wet tegen de patroons ; een rechtvaardige en eerlijke wet moet in gelijke mate de enen en de anderen beschermen. »
23 november 1889 : hij bekritiseert het plan voor het vastleggen van een minimumloon door de staat. Hij vecht het principe zelf aan om twee redenen : het leidt tot staatssocialisme, waardoor de staat de “ voorzienigheid ” wordt van de ganse natie, om niet te zeggen haar melkkoe ; en verder ziet Mgr. Freppel er de ondergang in van de Franse ondernemingen tegenover de buitenlandse concurrentie, die niet onderworpen is aan de beperking van de arbeidsduur noch aan minimumsalarissen.
7 februari 1891 : wetsontwerp over de kinderarbeid, die de staat meent te moeten regelen. Trouw aan zijn principe dat de staat geen enkele zending heeft in de opvoeding van kinderen, eist Mgr. Freppel dat men rekening zou houden met het gezag van de ouders. Verder wordt de keuze van de wekelijkse vrije dag overgelaten aan de patroon ; Mgr. Freppel protesteert in naam van de christelijke vrijheid van de arbeiders tegen deze voor het gezin destructieve maatregel.
EEN DENKSCHOOL
We hebben reeds de oprichting van het Genootschap voor politieke en sociale economie vermeld. Wat men de School van Angers zal noemen wordt een werk van strijd, niet langer tegen de vijanden van buitenaf, maar tegen de vrienden van gisteren en hun “ christelijk socialisme ”. De bisschop van Angers was ongetwijfeld de enige die inzag dat de officiële Kerk, onder het voorwendsel zich uitsluitend te bekommeren om de rechten van de arbeiders, een gevaarlijke helling aan het afglijden was.
Het Congres over de arbeiderswerken, gehouden te Luik in 1890, betekende de breuk. De deelnemers hadden zich in hun geheel gunstig uitgesproken over de tussenkomst van de staat. Op 7 oktober 1890 gaf Mgr. Freppel er een antwoord op : « Ons programma is gekend : werk maken van toenadering en vereniging om het terrein te bepalen waarop alle katholieken van Frankrijk elkaar kunnen ontmoeten en zich verenigen op het vlak van de sociale economie. Maar opdat de vereniging waarachtig zou zijn, moet ze berusten op principes en niet op dubbelzinnigheden, weglatingen of misverstanden. Op gevaar af het etiket “ lichtzinnig en impulsief ” opgekleefd te krijgen door een eerbiedwaardige Engelse kardinaal [allusie op kardinaal Manning], zullen we er ons voor hoeden om naar zijn voorbeeld te keer te gaan tegen “ de rijken en de kapitalisten ”. We denken niet dat een dergelijke taal, die de klassenhaat aanwakkert en aanleiding geeft tot buitensporige ambities die weldra gevolgd worden door bittere teleurstellingen, het meest geschikt is om de sociale vrede in de hand te werken. »
* * *
Mgr. Freppel overleed op 23 december 1891 – tot grote opluchting van Leo XIII, die wist dat hij zijn politiek van verstandhouding met de Franse Republiek onmogelijk zou kunnen opdringen zolang de bisschop van Angers in leven was. De paus vertrok van het a priori dat het politiek regime voor de oplossing van de sociale kwestie van geen enkel belang was : het tegenovergestelde van wat Mgr. Freppel verdedigd had. Op 20 mei 1892 verplichtte Leo XIII de Franse katholieken tot het Ralliement, de aanvaarding van de Republiek.
broeder Pascal van het H. Sacrament
Hij is verrezen ! nr. 69, Mei-Juni 2014