16 JUNI 2024
De christen tegenover
de dood en het eeuwige leven
OP de dag van ons doopsel, de eerste dag dus van ons bovennatuurlijke bestaan, ondervroeg de priester ons: “Wat vraagt gij aan de Kerk van God?” - “Het geloof.” - “Wat geeft het geloof u?” - “Het eeuwige leven.”
In onze jongerensessie voor Allerheiligen zijn we vandaag op zoek gegaan naar alle implicaties en alle intellectuele en morele eisen van ons geloof en naar alle moeilijke standpunten die het ons vraagt in te nemen. Maar vanavond is het ogenblik gekomen om onze ogen te vestigen op de beloning daarvoor: het eeuwige leven.
En precies op dit feest van Allerheiligen hebben wij de prachtige tussenzang van het Magnificat gezongen: «Hoe heerlijk is het rijk der Hemelen! Alle uitverkorenen zullen met Christus zijn, bekleed met witte gewaden, en ze zullen Hem volgen overal waar Hij naartoe gaat» (2 Kor 5).
Wat een heerlijk vooruitzicht dat onze ziel sterkt en ons hart blij maakt! Wij zijn gemaakt voor de Hemel! En het middel om er te geraken is het geloof, dat betekent: volgzaamheid van ons verstand, vurigheid van ons hart, trouw aan de strikte waarheid. Onze trouw moet heel nederig en bescheiden zijn, moet dag na dag voortduren, maand na maand, jaar na jaar tot aan het einde van ons leven. En dank zij die trouw, die eigenlijk niet zo’n enorm moeilijke eis is, zullen wij het verdienen door de genade van God binnen te gaan in het verblijf van de uitverkorenen en bij Christus en zijn H. Moeder te zijn in alle eeuwigheid...
Hoe meer je daarover nadenkt, hoe meer de waarheid van het woord van Sint-Paulus in de Brief aan de Romeinen je omverblaast: «Want ik houd het ervoor dat het lijden van deze wereld niet opwegen kan tegen de heerlijkheid die ons geopenbaard zal worden» (Rom 8, 18). Ja, het lijden van de huidige wereld is absoluut niet in verhouding tot de oneindige glorie die ons in de Hemel is bereid. Wat zouden wij slecht geadviseerd, laf en in elk geval verliezende partij zijn, als we de eeuwige goederen zouden opofferen voor de voorbijgaande dingen! Dat is de les van de liturgie op deze Allerheiligendag.
Maar weldra wisselt de Kerk van liturgische kleur, haar gelaat verandert, van de vreugde van Allerheiligen gaan wij over naar de droefheid van de vespers met de gedachtenis aan de overleden gelovigen. De priester legt zijn gouden gewaden, de kleur van de goddelijkheid, af om zich te bekleden met zwarte gewaden, de kleur van onze zondige toestand, de kleur van afsterven, droefheid, dood, misschien zelfs vervloeking.
Na de schittering van de zegevierende Kerk in de Hemel richten wij onze ogen op de lijdende Kerk in het vagevuur. Tijdens de droeve vespers van de doden en daarna in de completen, die nochtans vol hoop zijn, wordt de herinnering aan onze verdwenen vrienden, onze ouders, onze geliefden opgeroepen. Waar zijn zij? In wat voor toestand verkeren zij? Zij zijn de muur van de dood doorgegaan, die voor de levenden ondoordringbaar is. We hebben hen op hun doodsbed zien liggen, de ogen gesloten; een zachte glimlach deed hun gelaat oplichten, hun oren waren gesloten voor de geluiden van de aarde en hun mond was verstomd voor altijd. Wat een muur… Ze zijn overgegaan, ze zijn gegaan naar een plaats waar wij hen niet kunnen volgen.
De dood… Een schrikwekkend raadsel dat alleen Christus heeft verhelderd met een licht zonder schaduwen, met een zegevierende zekerheid. De dood is slechts een overgang. Hijzelf is door de dood heengegaan en Hij is teruggekomen. Hij heeft er ons over gesproken en bevestigd dat, over de dood heen, de christenen, zijn getrouwen, altijd met Hem zullen zijn.
Welke is dan de houding van de christenen tegenover de dood ?
Er zijn aan de ene kant de mensen die men de “bons vivants” noemt, de levensgenieters, van wie Sint-Paulus echter zegt dat het eerder wandelende lijken zijn (cf. 1 Kor 11, 30). Zij profiteren zo van het leven, ze zijn zo gehecht aan de dingen van de aarde dat ze met woord en daad de dood, die ze niet willen zien, wegduwen. Zoals Pascal zegt in één van zijn buitengewoon indrukwekkende Pensées: «Ze storten zich achterstevoren in de dood.» Ze vallen in hun graf als in het niets, in een gat, in de duisternis. «Vreselijk is het om te vallen in de handen van de levende God», zegt Sint-Paulus ons (He 10, 31). Maar laat ons niet over hen spreken tenzij om te bidden voor hun bekering; we moeten alles doen om hen te bekeren opdat, als het mogelijk is, alle mensen naar de Hemel zouden gaan.
Wat ons betreft, laten wij de goede christelijke gelovigen navolgen, het brave christelijke volk, onze voorouders, de voorvaderen van onze familie. Zij hebben heel hun leven hun godsdienst gepratikeerd. Elke dag van hun leven vulden zij de twee kanten van de weegschaal. Aan de ene kant waren er hun zonden: zonden van zwakheid, zonden van ondeugd, passionele zonden; de schaal van het kwaad vulde zich elke dag een beetje en soms werd ze erg zwaar. Maar dan ging men te biechten, ontving men de sacramenten, zei men de gebeden van de Kerk op. Zo lette men er op ook genaden te oogsten en barmhartigheid van God. En daarmee werd de andere kom van de weegschaal gevuld, die van de barmhartigheid en van de goede werken.
En op de avond van Allerheiligen kijken deze goede christenen naar de Hemel als naar iets dat als het ware ontoegankelijk is, iets dat vreemd is aan hun dagelijkse pleziertjes, aan hun verlangens, hun begerigheid, hun opvattingen, hun filosofie. De Hemel is alles bijeen voor hen iets dat zo ver weg is dat ze bijna geen zin hebben om er heen te gaan.
En als de priester zijn gewaden van de dood aandoet en hen voor het feit stelt dat de dood zál komen, en samen met de dood het oordeel, dan denken zij aan dit bijzonder oordeel.
Omdat de vrees voor God het begin van de wijsheid is, gaan deze uit ruw hout gesneden christenen op Allerzielen naar de mis, om voor hun doden te bidden en tegelijk ook een beetje voor zichzelf. Mocht God hun de genade geven die men de genade van de eindvolharding noemt, opdat in het uur van hun dood de schaal van het goede toch zwaarder mag doorwegen dan die van het kwade. Zo zien we het voorgesteld op de timpanen van onze kathedralen: de engel van God legt op de weegschaal de goede werken opdat die het zouden halen van de zonden. Deze halve zekerheid van de christen laat toe om te leven op aarde als mens van vlees en bloed, maar toch met de hoop dat God ons barmhartigheid zal betonen en dat ook wij naar de Hemel zullen gaan.
Maar er is beter te doen, beter te hopen. Waarom zouden wij niet, zoals Sint-Paulus zegt, «reeds verrezen zijn met Christus en bedacht zijn op wat daarboven is» (cf. Kol 3,1)? Waarom niet vooral met elkaar spreken over wat er in de Hemel gebeurt? De werken doen waardoor de heiligen het hebben verdiend met vaste tred in de Hemel binnen te gaan?
Laat ons daarom al die moderne romans en series links laten liggen, alles wat goddeloos, heidens, aards, lichamelijk, duivels is. Laten we het leven van de heiligen lezen, hun geschriften, van de ene mystieke bladzijde naar de andere gaan. Laten wij onze harten altijd op dreef houden in deze heerlijke, lichtende godsdienst waar Christus en de Maagd Maria zijn! En door ons te doordrenken van de woorden en de werken van de heiligen zullen wij om zo te zeggen van ons leven een plagiaat van dat van hen maken. Ja, laten we hen kopiëren, laten we doen zoals zij, laten wij met elkaar spreken over het ideaal, over de hoop, over de vurigheid die de hunne was. Laten we proberen te leven als verrezenen, als broers en zussen van de heiligen.
Het is goed dat we allemaal onze eigen bijzondere heiligen hebben, van wie wij speciaal houden.
Zo hebben wij onlangs onze herfstretraite doorgebracht in het gezelschap van Sint-Jan van het Kruis en de H. Teresia van Avila, en in dat van die buitengewone karmelieten en karmelietessen uit de 16de, 19de, 20ste eeuw. Zoveel menselijke wezens hebben hun vreugde, hun uitbundige blijdschap, hun vrede gevonden in de goddelijke dingen: in het gebed, de broederlijke liefde, de toewijding aan de armen, de missiewerken, de verovering van de wereld voor het Hart van Christus en het Onbevlekte Hart van Maria.
Mochten wij van dat vuur branden! Het lijkt me dat de dood ons dan geen angst meer zou aanjagen. Veel meer nog, het lijkt me dat wij er dan naar zouden verlangen.
Dus aan het einde van deze dag, die gewijd was aan ons geloof, aarzel ik niet jullie uit te nodigen tot de heldhaftigheid, of juister: tot de heiligheid, tot de christelijke mystiek in wat haar sterkste punt is. Wij zijn niet gemaakt om voor altijd op de aarde te leven en de dood is slechts een poort waartegen je duwt om binnen te gaan in de Hemel. Voor degenen die zo leven, denk ik, is er geen vagevuur. Ik denk met sommige theologen, o.m. met Sint-Thomas van Aquino (wat absoluut een referentie is!) dat de mens die sterft in volmaakte overgave van zichzelf aan de wil van God, het waard is om zoals de martelaren recht binnen te gaan in de Hemel, hoe miserabel zijn leven ook mag geweest zijn, welke ook zijn zwakheden waren. Wat telt, is het geloof. Ik heb de trouw van God beantwoord met de trouw van heel mijn hart. Ik ben voortgegaan op mijn levensbaan, ik heb me in de dood geworpen om te vallen in de armen van God, op zijn Hart.
Dat is waartoe ik jullie uitnodig. Het is geen inbeelding, geen intellectuele constructie. Het is echt het diepste van ons wezen. Ieder van ons kan, met de genade van God, mediteren over dit mysterie van de dood, met bovennatuurlijke kalmte en dapperheid, met kinderlijke eenvoud, met de vervoering van de liefde.
Een christelijke dood, die daad van liefde tot God en tot de naaste, is de bundeling van alle geestelijke krachten en energieën van de andere Christus die de gedoopte mens is. «Heer, ik bied mezelf aan U aan als een aangenaam geurende offerande, verenigd met het offer van Christus, van de Maagd Maria en met het dagelijkse offer van de Kerk, voor uw rijk en het rijk van het Onbevlekte Hart van Maria over heel de aarde!»
Dan duwt de christen tegen de poort en gaat hij binnen in de Hemel. In deze gedachte moeten wij leven. Dan zal ons leven gemakkelijk en mooi zijn, verdienstelijk en heilzaam, voor ons, voor degenen van wie wij het meest houden, voor de Kerk en voor ons vaderland.
Abbé Georges de Nantes
sermoen van de vespers van Allerheiligen, 1984