De toespraak over het brood
des levens in Kafarnaüm
NA het wonder van de broodvermenigvuldiging waarover we vorige zondag hoorden, kwam Onze- Lieve-Heer aan in Gennesaret, niet ver van Kafarnaüm.
Onmiddellijk werd Hij herkend door de Joden die Hem overal zochten: Hij was niet bij zijn leerlingen in de boot gestapt en toch was Hij er niet meer! Toen ze Hem eindelijk gevonden hadden, «zeiden ze tegen Hem: “Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?” Jezus antwoordde hun en sprak: “Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: Gij zoekt Mij, niet omdat ge tekenen hebt gezien – dat wil zeggen, niet omdat jullie de les begrepen hebben van het teken dat Ik jullie gaf – maar omdat gij van de broden gegeten en u verzadigd hebt. Werkt niet voor het voedsel dat verloren gaat, maar voor het voedsel dat blijft tot in het eeuwige leven en dat de Mensenzoon u zal geven; want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt”» (Jo 6, 26-27)
Laten we Jezus’ sereniteit bewonderen, zijn “vermetelheid” zelfs, door zo’n verheven, goddelijke taal te spreken, bijna ontoegankelijk voor deze menigte die gedreven wordt door aardse ambities en lichamelijke verlangens en die naar Hem toe komt in de hoop verzadigd te worden. Ook hier maakt Onze-Lieve-Heer gebruik van zijn goddelijke pedagogie: Hij gebruikt een voelbaar, tastbaar teken, het brood dat Hij vermenigvuldigd heeft, om het geestelijke voedsel te onthullen dat Hij aan de zielen wil geven.
En toch volgen deze Galileeërs Hem en zijn ze bereid om te doen wat Hij zegt: «Ze zeiden Hem dan: “Wat moeten we doen om de werken van God te verrichten?” Jezus antwoordde hun: “Dit is het werk van God: dat gij gelooft in Hem die Hij gezonden heeft.”»
Het gaat dus niet langer om een moreel voorschrift, om de praktijk van de Wet. Het is het geloof, de onderwerping, het vertrouwen in God, de gemeenschap met het werk van Verlossing dat Hij aan het volbrengen is.
«Ze zeiden Hem: “Wat voor teken verricht Gij dan wel dat ons overtuigt, zodat we in U geloven? Onze vaderen aten manna in de woestijn, zoals geschreven staat: Hij gaf hun brood uit de Hemel te eten.”» Ze krabbelen terug: om in Jezus te geloven, die hun een hemels voedsel belooft, vragen ze om een groter teken dan de “eenvoudige” vermenigvuldiging van aards brood die Hij zojuist heeft verricht, aangezien hun vaders in de woestijn iets beters hebben gekregen!
«Jezus zei tegen hen: “Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Mozes heeft u geen brood gegeven dat uit de Hemel kwam, maar mijn Vader geeft u het ware Brood uit de Hemel, want het Brood dat uit de Hemel neerdaalt, is het Brood van God, dat leven aan de wereld schenkt”» (Jo 6, 28-33).
En opnieuw volgen de Galileeërs Hem: «Ze zeiden Hem dan: “Heer, geef ons dit brood voor altijd.” Jezus sprak tot hen: “Ik ben het Brood des Levens. Wie tot Mij komt, zal geen honger meer hebben en wie in Mij gelooft, zal nooit meer dorst hebben.”»
Een sublieme, verbazingwekkende openbaring, maar één die zij niet zullen of kunnen begrijpen. Ze zijn nochtans niet verhard in hun goddeloosheid zoals de Joden van Jeruzalem, maar ze zitten vast in de lichamelijke realiteit van het Oude Verbond. Jezus is niet boos op hen; Hij gaat hun het mysterie achter deze goddelijke uitverkiezing uitleggen:
«“Maar Ik heb het u gezegd: gij hebt Mij gezien en toch gelooft gij niet. Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik niet buiten werpen.”» Wie tot Jezus komt, kan dat alleen door een zekere genade van de hemelse Vader die hem tot zijn Zoon trekt. En Jezus ontvangt, bemint en evangeliseert wie tot Hem komen, uit liefde voor zijn Vader die hen aan Hem toevertrouwt:
«“Want Ik ben uit de Hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij heeft gezonden. Welnu, dit is de wil van Hem, die mij gezonden heeft, dat Ik niets verloren laat gaan van wat Hij Mij heeft gegeven, maar dat Ik het op de jongste dag doe verrijzen.”»
Als Jezus over dit mysterie spreekt, lijkt Hij verrukt te zijn, onder de indruk van de grootsheid van zijn missie: «“Ja, dit is de wil van mijn Vader, dat iedereen die de Zoon ziet en in Hem gelooft het eeuwige leven heeft en dat Ik hem zal doen verrijzen op de laatste dag”» (Jo 6, 40).
Jezus is het levengevende voedsel, de redding voor wie in Hem geloven. Maar veel meer nog voltooit Hij de openbaring van zijn Eucharistische Hart: «“En het Brood dat Ik zal geven is mijn Vlees voor het leven van de wereld”» (Jo 6, 51).
Het is door het eten van zijn eigen Lichaam dat onze ziel verzadigd zal worden. De Heer wilde deze lichamelijk gerichte Joden verheffen tot het verlangen naar het geestelijke voedsel dat God hun geeft: Jezus zelf. En nu, nog voordat ze om een tastbaar teken van deze geestelijke gave vragen, kondigt Hij hun de mooiste genade aan, het niet te overtreffen aanbod: de gave van zijn eigen Lichaam, als een offer aangeboden, een offer van verzoening, gegeven als voedsel voor het leven van de wereld.
Deze woorden zijn Geest – deze zielen zullen de H. Geest moeten ontvangen om ze te kunnen begrijpen – en ze zijn Leven, het Leven dat Jezus zal kunnen meedelen als Hij uit de dood is opgestaan. Ondertussen zien we Jezus als het ware tegen een muur van onbegrip oplopen: omdat de H. Geest nog niet gegeven is, zijn de harten gesloten. Hij moet door het Kruis heen.
De H. Maagd ziet dit alles in de synagoge gebeuren, vol bewondering voor de wijsheid van Jezus’ woorden en voor zijn moed. Ze begrijpt alles, ze heeft zich van jongs af aan gevoed met het Brood van God, zijn Woord. En zij is het, de Onbevlekte Ontvangenis, die in haar onbederfelijke lichaam dit Vlees heeft gevormd dat Leven en Verrijzenis zal geven aan wie er van eten. Zij is diepbedroefd over het onbegrip van de Joden, over hun hardheid van hart en geest en weet heel goed dat ze Hem zullen doden. Maar het doet haar ook, net als haar Zoon, uitkijken naar dit Lijden, juist opdat deze zielen zich zouden bekeren en dit prachtige Eucharistische plan zou vervuld worden.
Abbé Georges de Nantes
Uittreksel uit IER nr. 254