12 OKTOBER 2025
De melaatsheid van onze ondankbaarheid
Het Evangelie dat de Kerk ons vandaag ter overweging geeft, is van een uiterste eenvoud. Jezus is op weg naar Jeruzalem en wanneer Hij een dorp binnengaat, komen tien melaatsen Hem tegemoet. Ze houden afstand, want melaatsen mochten niet in de buurt komen van gezonde mensen. Zij leefden in een afschuwelijke eenzaamheid, buiten steden en dorpen.
We kunnen ons de scène levendig voorstellen. Die arme melaatsen staan daar. Ze hebben over Jezus gehoord en roepen: “Meester, heb medelijden met ons!” Jezus zendt hen weg met de woorden dat zij zich aan de priesters moeten laten zien. Wie van melaatsheid genezen was, moest zich eerst aan de priesters tonen alvorens terug te mogen keren naar de stad en het gewone leven onder zijn medeburgers. De priesters onderzochten of alle sporen van de ziekte verdwenen waren. Tot dat moment waren de zieken uitgesloten van elk contact met de andere mensen, om niet nog meer besmetting te veroorzaken.
Wanneer Jezus dus zegt: “Ga u laten zien aan de priesters”, betekent dat al: het wonder is geschied. Zij gingen en werden onderweg genezen. Het lijkt erop dat hun daad van geloof hun de genezing heeft gebracht. Terwijl zij onderweg zijn, merken zij dat hun melaatsheid verdwenen is.
Hebben de negen anderen zich aan de priesters laten zien? Zeker, om weer hun gewone leven te kunnen oppakken. Maar de Samaritaan kwam terug, luidkeels God verheerlijkend. Hij wierp zich met het gezicht tegen de grond, vlak bij Jezus. Hij was niet langer bang voor besmetting, dat was voorbij! Hij dankte Hem.
De Samaritanen werden door de Joden geminacht, omdat zij zich, sinds de val van Samaria zeven eeuwen eerder, door huwelijken met vreemde vrouwen hadden laten besmetten. Hun joodse godsdienst had daardoor een sterk heidens karakter gekregen en was vermengd geraakt met vreemde erediensten, wat bij de ware Joden tot verachting leidde. Maar deze Samaritaan had een hart, beter dan dat van de anderen, want hij kwam eerst terug om Jezus te danken.
Toen zei Jezus: “Zijn niet alle tien gereinigd? Waar zijn dan die negen anderen?” De negen hadden het als vanzelfsprekend beschouwd dat Jezus hen genas: zij waren immers Joden!
“Is er dan niemand teruggekomen om God eer te geven, behalve deze vreemdeling?”
Wat Jezus verlangt, is dat zij God de eer geven. Hij is nog niet overal als Messias bekend, Hij heeft nog niet alle bewijzen gegeven, maar als er in de joodse godsdienst een wonder geschiedt, dan is God de auteur ervan. Dus: God eer brengen en tegelijk Jezus danken.
De Samaritaan wierp zich neer aan Jezus’ voeten, met het gezicht tegen de grond, en dankte Hem. Deze man had een hart. Hij was bescheiden, hij vond dat hij dit niet verdiende, hij, een Samaritaan.
Jezus zei tot hem: “Sta op en ga; uw geloof heeft u gered.”
In werkelijkheid zijn alle tien melaatsen door Onze-Lieve-Heer genezen, maar slechts één kwam terug om dank te zeggen. En dat was bovendien een Samaritaan – iemand die door de Joden geminacht werd, maar diep geraakt was door de liefde die hem door het wonder van zijn genezing bewezen was. Want Jezus, een Jood, had hem genezen! Hij kwam terug naar Jezus om Hem dank te zeggen, om liefde met liefde te beantwoorden.
Wat leren wij uit dit Evangelie? Dat de ondankbaren ontelbaar zijn. In het leven lijkt het zelfs zo te zijn dat juist mensen die veel zorg nodig hadden en voor wie men zich bijzonder heeft ingezet, maar één ding zoeken: een reden om je terzijde te schuiven, zodat ze geen dank meer hoeven te betuigen.
Iedereen weet hoe dat gaat: de dag dat een chirurg iemand redt van een onmiskenbaar gevaar door een operatie op het allerlaatste moment, zou men hem zijn huis geven om hem te bedanken. Maar wacht men vijftien dagen, dan geeft men hem nog slechts zijn auto. Na zes maanden enkel nog een doos pralines. En als het Nieuwjaar wordt, zegt men: “Och, die pralines volstaan niet!”… en men geeft helemaal niets meer! Vervolgens zegt men dat hij een slechte arts is, zodat men nooit meer hoeft terug te denken aan het wonder van de genezing dat hij tot stand bracht!
Zo zijn wij allemaal een beetje. Laten wij daarom allereerst God de eer geven voor al het goede dat Hij ons geschonken heeft. En laten we Jezus danken voor alles wat wij zijn, voor de toewijding die de H. Kerk ons betoont door ons de sacramenten te geven en zo onze ziel van haar melaatsheid te genezen, net zoals Jezus deed met de arme Samaritaan: “Sta op, ga, en moge uw geloof u brengen tot het eeuwige leven!”
Laten wij Onze-Lieve-Heer vragen ons te genezen van de melaatsheid van ondankbaarheid, door te antwoorden op het kleine verzoek van de Engel van de Eucharistie aan de kinderen van Fatima, dat vandaag brandend actueel blijft: “Eet en drink het Lichaam en Bloed van Jezus Christus, door de ondankbare mensen zo vreselijk beledigd. Herstel hun misdaden en troost uw God!”
Abbé Georges de Nantes
Uittreksels uit de preek van 26 augustus 1996