13 JULI 2025
Het Hart van God
De parabel van de barmhartige Samaritaan, zoals opgetekend door Sint- Lucas, maakt deel uit van Jezus’ onderricht begin oktober van het jaar 29, tijdens het joodse Loofhuttenfeest in Jeruzalem. Dit feest leende zich bij uitstek voor een messiaanse triomf.
Onze-Lieve-Heer wilde evenwel niet naar Jeruzalem gaan om toegejuicht te worden, maar om openlijk te getuigen dat de werken van deze wereld slecht zijn; zo wilde Hij zijn vijanden tarten om door hun handen te lijden en te sterven en op die manier de zielen te redden die de Vader tot zich trekt.
Hier begint een nieuwe strijd, een volgende fase in het openbare optreden van de Heer, plechtig aangekondigd door Sint-Lucas: «Toen de dagen van zijn verheffing hun vervulling tegemoet gingen, aanvaardde Hij vastberaden de reis naar Jeruzalem» (Lc 9, 51).
Ondertussen loopt de spanning in Jeruzalem op: de feestelijkheden zijn begonnen en «Gedurende het feest zochten de Joden Hem en zeiden: “Waar is Hij toch?” En onder het volk werd heimelijk veel over Hem gesproken. Sommigen noemden Hem een goed mens, anderen daarentegen een volksmisleider. Maar niemand durfde vrijuit over Hem spreken uit vrees voor de Joden (de leiders van het volk). Toen het feest reeds halverwege was, begaf Jezus zich naar de Tempel en trad daar als leraar op» (Jo 7, 11-14).
Jezus weigerde de triomfantelijke intocht waar zijn broeders op aandrongen, want zijn uur was nog niet gekomen. Voorlopig moest Hij getuigen van de Waarheid. Daarom liet Hij zich in de Tempel gelden als een Meester van Wijsheid. Zijn leerlingen vergezelden Hem, samen met de heilige vrouwen en vooral met de H. Maagd. Alle ogen waren op Jezus gericht, die sprak met een soeverein gezag. Wat onderwijst Hij?
Sint-Lucas vertelt: «Daar trad een wetgeleerde naar voren om Hem op de proef te stellen. Hij zei: “Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te verwerven?”» (Lc 10, 25).
De vraag is een valstrik: de wetgeleerde hoopt dat Jezus iets aan de Wet zal toevoegen, dat Hij bijvoorbeeld zou zeggen dat Geloof in Hem nodig is om het leven te verkrijgen, zodat men Hem daarop kan aanklagen.
«Hij zei tegen hem: “Wat staat er in de Wet geschreven? Wat leest gij daar?” De man antwoordde: “Gij zult de Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand; en uw naaste als uzelf.” Jezus zei tegen hem: “Gij hebt juist geantwoord. Doe dat, en gij zult leven”» (Lc 10, 26-28).
«Maar de wetgeleerde, die zich wilde rechtvaardigen, vroeg verder: “En wie is dan mijn naaste?» De tegenstanders van Jezus bekritiseerden immers voortdurend zijn “fout gezelschap”: tollenaars, zondaars, publieke vrouwen en zelfs Samaritanen. Ook deze vraag is een valstrik: een antwoord dat de voorschriften voor rituele reinheid zou schenden of dat het joodse etnische superioriteitsgevoel zou krenken, kon Jezus fataal worden.
«Nu nam Jezus weer het woord en zei: “Eens viel iemand, die op weg was van Jeruzalem naar Jericho, in de handen van rovers. Ze plunderden en mishandelden hem en toen ze aftrokken, lieten ze hem halfdood liggen. Bij toeval kwam er juist een priester langs die weg; hij zag hem wel, maar liep in een boog om hem heen. Zo deed ook een leviet; hij kwam daarlangs, zag hem, maar liep in een boog om hem heen. Toen kwam een Samaritaan die op reis was, bij hem (iemand uit een vijandig volk, die heel goed had kunnen zeggen: “Weer een Jood minder, des te beter!”). Hij zag hem en kreeg medelijden; hij trad op hem toe, goot olie en wijn op zijn wonden en verbond ze; daarna tilde hij hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg en zorgde voor hem. De volgende morgen haalde hij twee denariën tevoorschijn, gaf ze aan de waard en zei: Zorg goed voor hem, en wat ge meer mocht besteden, zal ik u bij mijn terugkomst vergoeden.
«“Wie van deze drie lijkt u de naaste van de man die in handen van de rovers gevallen is?” De ander antwoordde: “Die hem barmhartigheid betoond heeft.” En Jezus sprak: “Ga dan en doet gij evenzo.”»
“Doet gij evenzo”, dat betekent: volg het voorbeeld van die Samaritaan, maar begrijp óók wie in deze parabel zich uw naaste toont… De wetgeleerde voelt zich echter helemaal niet als iemand die berooid en bebloed aan de rand van de weg ligt te sterven. Niemand is barmhartig voor hém. Zo denkt hij. En toch is dat precies de boodschap van deze parabel: de Joden moeten inzien dat zij zélf een Redder nodig hebben, dat zij moeten geloven in Hem, de Christus, die zich tot hun dichtste naaste maakt door zich totaal aan hen te geven.
Na deze gelijkenis zou je verwachten dat Jezus vroeg: “Wie van de drie beschouwde de man als zijn naaste?” In dat geval zou het verhaal gewoon een morele les zijn geweest, een aanklacht tegen de huichelarij van de “tempelgeestelijkheid” en een lofrede op de Samaritanen. En alle progressisten, van paus Paulus VI die sprak over “dat oude verhaal van de Samaritaan” tot paus Franciscus, zouden in dat geval terecht oproepen tot maatschappelijke inzet voor de allerarmsten, wie ze ook zijn. Voor allen! Voor allen!
Maar... de vraag van Jezus is een andere vraag, met het doel om ons Degene die ons redt uit de diepte van de afgrond te leren beminnen en navolgen.
Onze vader, abbé de Nantes, onthult ons het geheim van deze prachtige parabel:
«Jij vraagt wie jouw naaste is, o mens? Wie het is die je moet liefhebben zoals je jezelf liefhebt en met dezelfde liefde vol eerbied en overweldigende dankbaarheid waarmee je God liefhebt? Dat is Jezus! Jezus!
«Hij is het die je het meeste goed heeft gedaan, zoveel dat niemand anders ooit het zal kunnen evenaren. En jij, zoals die Jood in de parabel, dacht er niet aan, verwachtte het niet! Je bent dan wel gedoopt, maar misschien heb je twintig jaar gewacht, veertig jaar, voor je je armen naar Hem hebt uitgestrekt… Of misschien ben je wel al door Hem gereinigd, door Hem gevoed, door Hem verlicht over alles en toch heb je nooit echt stilgestaan bij het ondoorgrondelijke mysterie van dat Hart, dat Hart van God dat de mensen zozeer heeft liefgehad, terwijl zij Hem slechts onverschilligheid en minachting gaven, kilte en vergetelheid!
«Zo breekt Jezus mijn leven binnen, zoals die voorbijganger uit Samaria het leven van een Jood binnenviel, die het niet verwacht had en naar wie hij niet gedacht had zijn armen uit te strekken of Hem zijn hart te schenken. “Uit de diepte roep ik tot U, Heer…” En nu, omwille van het levende water dat mijn lippen heeft geraakt, omwille van de heilige olie die op mijn wonden is uitgestort, omwille van die zachte hand die mijn wang streelde, omwille van die warme stem en die sterke arm die mij optilde op zijn rijdier, omwille van dat Hart… is Jezus, meer dan een broer… de ware, goede Samaritaan!»
Broeder Bruno van Jezus-Maria
Uittreksels uit Il est ressuscité ! nr. 252 van februari 2024