39. Tegen de verleiding van de menselijke kennis: de nederigheid
1. De falangist wil het grote gebod van de Heer, dat van de naastenliefde, in de praktijk brengen. Heel zijn wezen, verlevendigd door de genade, drijft hem daartoe. Hij weet dat hij kind van God is, gekeerd naar zijn hemelse Vader, naar Jezus Christus zijn Verlosser, naar de Onbevlekte Ontvangenis zijn Moeder en de bron waaruit de H. Geest ontspringt. Die verticale relaties maken dat hij zich met hetzelfde elan richt naar zijn naaste, naar de liefde tot zijn menselijke broeders. Zo staat aan de oorsprong van elke naastenliefde de liefde van de gedoopte voor zijn Vader. Dat bevrijdt de falangist van de zelfingenomenheid die heel de moderne filosofie hem opdringt door hem wijs te maken dat hij als vrije, autonome en onafhankelijke persoon tegenover zijn Schepper staat.
Er is geen volmaakte liefde tot God zonder de genade van Jezus Christus door het Onbevlekt Hart van Maria, geen liefde tot Christus en zijn Moeder zonder liefde tot de naaste. Elke mens is, tenminste in potentie, onze christenbroeder. Want Jezus heeft van zijn voorbeeld een wet gemaakt. Hij beminde eerst wie Hem nog niet beminde, Hij had ons lief met de grootst mogelijke liefde door zijn leven als losprijs te geven om ons tot zijn broeders te kunnen rekenen.
Die goddelijke liefde gaat van de Verlosser over op de mensen die Hij vrijgekocht heeft door zijn Bloed, van de onschuldige tot de misdadiger, van de met God verenigde tot de meest afgedwaalde, op wie het armst is en het meest verlaten onder de ongelovigen, kortom op elke mens en zelfs op de meest wrede vijand.
2. Het obstakel voor de naastenliefde is de hoogmoed, die van het ras, van de kaste, van wie zich superieur waant. Het heil komt de nederigen toe, zij die weten dat zij voorwerp van barmhartigheid zijn en die zelf de barmhartigheid beoefenen; het wordt geweigerd aan hen die muren optrekken en zich verschansen in hun zelfgenoegzaamheid, afgescheiden van de andere mensen en dus van God. Sinds Jezus Christus is er geen uitverkoren volk of messiaans ras meer, geen kaste van volmaakten, zuiveren of wijzen; er zullen nooit Übermenschen zijn. De Farizeeën van weleer, de stoïcijnen en katharen uit latere tijden, de aanhangers van Nietzsche gisteren en die van het elitarisme vandaag, al diegenen die verklaren dat ze tot een waardevoller bloed, volk, cultuur of klasse behoren, zonder behoefte aan verlossing, zonder plicht tot erbarmen en medelijden, zonder deelname in de christelijke naastenliefde – zij halen zich de eeuwige vervloeking op de hals.
Alleen de devotie tot het Onbevlekt Hart van Maria kan het schepsel doen afzien van die dwaze hoogmoed die het ertoe aanzet altaren voor zichzelf op te richten: de vervulling van zijn roeping van kind van Maria begint met de nederige erkenning van zijn nietigheid en een betrouwvolle, kinderlijke gehoorzaamheid, in afwachting van de wil van God.
3. De falangist erkent de gaven die hij van God door geboorte en door de genade van het doopsel gekregen heeft en streeft nederigheid na, de christelijke deugd die het onderpand van zaligheid is. Grootmoedig doet hij de talenten die zijn Meester hem heeft toevertrouwd vrucht dragen, in de roeping die God voor hem gekozen heeft, ten dienste van zijn medebroeders, in de barmhartigheid en – naar het woord en het voorbeeld van Christus – in de vergiffenis van de beledigingen, wat het meest treffende bewijs van christelijke broederliefde is.