35. De sacramenten: « Ik ben een en al barmhartigheid »

In de grote strijd tussen de twee Steden wordt ook de falangist onophoudelijk verleid door de duivel, in zijn ziel en in zijn vlees. Vermits God het zo toegelaten heeft, blijft hij tijdens zijn aards bestaan tegelijkertijd een mysticus en een zondaar. Mysticus door de overvloed en de verheffende kracht van de genaden die hij ontvangt, zondaar door de fouten die hij begaat; sommige daarvan zijn licht en het gevolg van onbedachtzaamheid en kwetsbaarheid, andere zijn ernstiger – tot doodzonden toe – en hij hervalt daar steeds opnieuw in. En zelfs als hij gevrijwaard is van dergelijke zware overtredingen, belijdt hij samen met de H. Teresia aan de almachtige God: « Al onze gerechtigheden zijn bevlekt in uw ogen. » Door de « boete » die de Engel van het derde Geheim luidkeels vereiste op 13 juli 1917, en door de gelijkaardige oproep uit de mond van Lucia zelf op 13 oktober, vraagt de falangist aan God hem te bekleden met zijn « eigen rechtvaardigheid ».

1. Christus heeft inderdaad de biecht ingesteld, het sacrament van de individuele verlossing, van barmhartigheid en vergeving, begrip en verzoening. Het wordt geschonken aan alle zondaars ongeacht hun staat van zonde, op voorwaarde dat ze er open voor staan. Dankzij de biecht vinden ze het goddelijk Leven terug, verzoenen zich met hun geliefde Vader in de Hemel en hun grote broer Jezus Christus, herstellen hun intieme band met de H. Geest in het Onbevlekt Hart van hun Moeder Maria.

De falangist hoort de dwingende oproep tot boetedoening vanwege Onze-Lieve-Vrouw van Fatima voor onze goddeloze en genotzuchtige tijd. Daarom maakt hij het vaste voornemen om God onze Heer niet nog meer te beledigen, want « Hij is al te zeer beledigd ». Hij gaat mee in het goddelijk plan van erbarmen door het Onbevlekt Hart van Maria, « aan wie God heel de orde van de barmhartigheid heeft toevertrouwd ».

2. Want de Onbevlekte is almachtig in haar smeken, zij is de uitdeelster van het Kostbaar Bloed van Christus dat als enige de zonden kan uitwissen. Zij is het die alle zondaars tot bij haar Zoon leidt: elke bekering, elke heiliging is het werk van de genade waarvan zij de Middelares is.

Zij is onafscheidelijk van haar Zoon. Zij is aan het werk in de biechtstoel en men kan zeggen dat zij aan de berouwvolle zondaar zijn biechtbriefje vraagt; wie zou over haar “witte toegangspoortje” durven springen en zo’n goede Moeder negeren, die zich met zoveel liefde en zonder ophouden aan dat werk wijdt? De heilzame schrik bestaat erin haar teleur te stellen: dat is de eerherstellende devotie.

Wanneer de priester de absolutie geeft, is zij daar als Medeverlosseres, om de genade uit te delen en de zielen te bekeren. In zijn oneindige goedheid heeft God zijn Moeder aangesteld tot schatbewaarster van alle genaden. Alleen door haar toedoen worden ze over de wereld uitgestort. Daarom « kan iedereen een heilige, een zeer grote heilige worden met de hulp van de Onbevlekte: het volstaat dat men het wil » (H. Maximiliaan-Maria Kolbe).