30 AOÛT 2015
Zalige christen, beklagenswaardige farizeeër
DOOR de verkondiging van het grote charter van het Koninkrijk wil Jezus goed en wel zijn volk, de menigte die Hem volgt, bevrijden van het dwingende en absurde gezag van de schrift- en wetgeleerden. Om te weten wat men wel of niet moest doen, waren de mensen gewoon zich te richten tot deze professionele rechtsgeleerden die, steunend op de Wet van Mozes, daaruit de meest verbazingwekkende commentaren haalden en onophoudelijk de Wet complexer maakten door er tradities aan toe te voegen die uiteindelijk de geest ervan vervalsten en de harten perverteerden.
Jezus vernietigt deze nauwe, bekrompen omkadering die de Wet van Mozes werd opgelegd en Hij zal deze Wet vervolmaken. Pater Prat onderscheidt zeer goed de drie ondeugden die de Wet van Mozes bemoeilijkten en die Onze-Lieve-Heer zal teniet doen:
« De mozaïsche Wet had drie ernstige tekortkomingen. Omdat hij evenzeer politiek als godsdienstig was, maakte hij het individueel geluk ondergeschikt aan het welzijn van de gemeenschap; de beloningen die de Wet beloofde lagen nauwelijks buiten de aardse horizon. Hij was vooral toegespitst op de uiterlijke daad, alsof de innerlijke gesteldheid verwaarloosbaar was, in die mate dat leiders van de scholen zich afvroegen of hij ooit de intentie raakte. Tenslotte hield de Wet zich aan imperatieve voorschriften en de raadgevingen voor vervolmaking bleven buiten zijn perspectief: “ Doe dit; vermijd dat ”. Men kon zich helemaal schuldeloos voelen wanneer men de bevelen ervan materieel had uitgevoerd. »
Laten we dus zeggen dat de Wet niet persoonlijk was, maar collectief. Het was om zo te zeggen een wet voor de openbare orde. Ten tweede was hij niet innerlijk, maar uiterlijk. Ten derde was het een wet van de middelmatigheid, die een zeker minimum verzekerde, maar geen wet van volmaaktheid, van elan. Om een overigens vals onderscheid van Bergson te maken tussen “ gesloten ” en “ open ” moraal: het was een “ gesloten moraal ”. Men voert uit en alles gaat goed. Het was geen oproep tot heiligheid, tot heldhaftigheid, geen oproep tot volmaaktheid die geen grenzen kent en die iemand steeds verderop voert.
Onze-Lieve-Heer zal deze wet persoonlijk maken: iedereen gaat, door zijn gehoorzaamheid, het Koninkrijk binnen, met het oog op zijn eigen volmaaktheid. « Weest volmaakt zoals uw Vader in de Hemel volmaakt is. » Het gaat niet zomaar om het niet verstoren van de openbare orde; jullie begrijpen overigens hoeveel misdaden kunnen begaan worden onder het voorwendsel dat het geen schade toebrengt aan anderen. Maar het brengt jezelf schade toe en als je jezelf vernietigt dan is dat zonde, dan is het een door God verboden misdaad.
Ten tweede wordt de wet innerlijk: hij viseert tot de intentie toe wat betreft moord, overspel, meineed, wraak, naastenliefde... Jullie herinneren zich al die voorbeelden: « Jullie weten dat er aan de voorvaderen gezegd werd... wel, Ik zeg u... » En Jezus vraagt dat niet alleen de uitwendige daad vrij is van zonde, maar ook dat de intentie, de geest rechtlijnig en zuiver zijn.
Ten derde is de Wet van Jezus er geen die iemand op een zeker niveau doet stoppen, op een zeker minimum. De Wet van Mozes had 575 voorschriften; wanneer men die 575 voorschriften nakwam, was men volmaakt! De Farizeeërs dachten dat: zij waren volmaakt omdat ze de tijd hadden voor het beoefenen van heel de Wet met al zijn maniakale, nauwgezette voorschriften. En de arme mensen van het land, de ’am ’âretz, het volk van het land, de kleinen, hadden geen tijd, dus waren het onzuiveren, zondaars, onvolmaakte mensen. Maar Jezus toont dat de Wet een wet van volmaaktheid is, tegelijk eenvoudiger en veeleisender. Dat lijkt onmogelijk. Men ziet duidelijk dat er een mysterie verborgen zit in deze prediking van de wet. Hoe dit voor mekaar brengen? De apostelen verwonderen er zich over aangaande het huwelijk: als het dát is, trouwt men beter niet! Jezus verbergt nog wat het wonderlijke van dit Koninkrijk zal zijn, het leven dat er gaat opwellen, het leven van de genade. Dit wordt slechts veel later onthuld. Voor het moment formuleert Hij zijn nieuwe wet, niet bruikbaar voor de mens, maar die Hij werkbaar zal maken door een geestelijk mirakel, veel opmerkelijker dan al zijn fysieke mirakels.
Derde deel van zijn groots onderricht: al wat te maken heeft met de eredienst, in geest en in waarheid, zoals Hij zei tot de Samaritaanse. We overstijgen hier het joodse formalisme en de opzichtigheid en hypocrisie van de Farizeeërs. Het zou ons nu ondenkbaar lijken wat de Farizeeërs deden: zichzelf ostentatief tonen, zich op de eerste rij plaatsen in de synagogen of de Tempel en bidden op de kruispunten, aalmoezen uitdelen om door de mensen gezien te worden, met amuletten op het voorhoofd of de arm, enz. Dit alles zouden de meest hypocriete, de meest opzichtige christenen nog voor geen honderdste doen! Na Christus wordt dit allemaal onduldbaar.
Deze al te hypocriete, ellendige en lachwekkende joodse vroomheid zal verdwijnen ten gunste van de grote christelijke vroomheid die door Jezus wordt onderricht. « En uw Vader die in het verborgene ziet, zal het u lonen. » Vroomheid wordt liefde tot God ─ we zullen straks ook de naastenliefde beschouwen ─ maar een liefde tot God die op zich volstaat: men bidt niet tot God om door de mensen gezien te worden; tot God bidden heeft slechts tot doel door de hemelse Vader gezien te worden, Hem steeds meer te beminnen en zijn genade te bekomen. Jezus zegt het op een absoluut wonderlijke manier: « Maar als ge bidt, ga dan uw binnenkamer in, doe de deur dicht, bid tot de Vader die in het verborgene is; en uw Vader die in het verborgene ziet, zal het u lonen. » Wat de aalmoezen betreft: « Laat uw linkerhand niet weten wat uw rechterhand doet », of andersom.
Zo belanden we via deze nieuwe wet, die zich uitdiept of perspectief biedt naar prachtige horizonten, bij de gulden regel waarin heel de wet van Christus wordt samengevat, heel het Hart van Jezus en heel het leven van dit Koninkrijk: « Bemin God en bemin uw naaste met geheel uw hart, geheel uw verstand en al uw krachten. » God en zijn naaste beminnen: de twee geboden die Jezus tot hun volmaaktheid brengt.
God beminnen, dat deed het joodse volk reeds; heiligen hadden dit zelfs al gedaan op een volkomen geestelijke en zelfs mystieke wijze: het waren christenen avant-la-lettre. Maar de liefde van Israël voor Jahweh was, zoals de liefde van de heidenen voor hun godheden, al te dikwijls een berekende liefde, volgens het Romeinse gezegde “ do ut des ”: « ik geef opdat jij zou geven ». Men bad, bracht offers, maar in ruil moest God iets teruggeven; het was een handel. Daar tegenover staat de Liefde tot God die Jezus beoefent en waarmee Hij allen die Hem gaan volgen begeestert: het is een liefde tot God die zuiver en belangeloos is. Men bemint God omdat God het verdient bemind te worden en men verlaat zich op Hem, op zijn genade, om van Hem te ontvangen wat men nodig heeft. Deze nieuwe liefde tot God, zoals Christus die onderwijst, zal openbloeien in de volmaakte formulering ervan, die van het Onze Vader.
Anderzijds is er de naastenliefde die ook een gedaanteverandering ondergaat. Het beste dat de joodse wet bevatte of, juister gezegd, dat de commentaren op de joodse wet bevatten, was het voorschrift om zijn naaste niet aan te doen wat men niet zou willen dat de naaste ons aandoet. Dus men onthield zich ervan de naaste ook maar iets aan te doen wat pijnlijk, boosaardig, misdadig, schadelijk, kwetsend was. Ook vandaag nog zeggen veel mensen die hypocriet, die Farizeeër zijn zonder het te beseffen: « Maar ik, eerwaarde, ik doe niemand kwaad! » Dat is de joodse volmaaktheid, dat is de middelmatige wet van het jodendom!
Jezus zegt dat men niet alleen aan de anderen niet mag doen wat men niet zou willen dat zij ons zouden aandoen, maar Hij zegt ook dat men al het goede dat mogelijk is aan de anderen moet doen, al het goede waarvan men zou willen dat de anderen het aan ons doen. Eensklaps wordt de grens, de limiet doorbroken en het is een wet van onbegrensde volmaaktheid. Al het goede waarvan men zou willen dat de anderen het tegenover ons doen! Men zou willen dat de anderen ons voortdurend goed doen, op alle mogelijke manieren, in elk opzicht en ten allen tijde! Wij worden aldus geroepen door Jezus om aan anderen al het goede te doen wat in ons vermogen ligt. We zullen in ruil met dezelfde maat beloond worden als die waarmee we de aan de naaste volbrachte weldaden hebben afgemeten. Als we dus vrijgevig geweest zijn, als we ons gul ten dienste van de anderen hebben gesteld, als we ons voor hen tactvol en edelmoedig hebben ingezet, dan zal God oneindig tactvol en edelmoedig tegenover ons zijn.
Dat is dus deze wet die werkelijk een nieuw tijdperk inluidt voor de mensheid.
De Koning is er. Men kan zich inbeelden wat het woord “ koning ” kan inhouden voor de royalistische Fransen van deze tijd! En voor een republikein het tegengestelde! Het woord “ Messias ” kende dezelfde weerklank. We zijn er: ziedaar onze Leider, onze Koning, onze Prins, onze Herder, de Zoon van David! Ziedaar de Gids, de Profeet, Hij die ons naar een prachtige toekomst gaat brengen! Hij is er! Ze bekijken Hem, het is Jezus. We hebben de Messias gevonden!
En Jezus, met heel zijn nieuw gezag, bij dit enthousiasme en die eerste vurigheid van de massa’s, kondigt de wet af van zijn Koninkrijk, kondigt aan wie de uitverkozenen van zijn Rijk zullen zijn: het is het Handvest van het Koninkrijk, het is de Bergrede die we net hebben bestudeerd.
Vanuit de kennis die we hebben over de Messias zoals Hij verschenen is ─ een machtig maar goed man, vooral goed, en ik zou ook zeggen: nog meer menselijk dan goddelijk ─ en vanuit de studie van dit Handvest van het Koninkrijk, dat een geestelijke inspanning vraagt, een bekering van de harten, veel meer dan een revolutionaire omkering van het lot, zouden we reeds kunnen raden wat het Koninkrijk is en hoezeer het verschillend is van wat men verwachtte.
abbé Georges de Nantes
uittreksels uit een voordracht over het Evangelie