11 OKTOBER 2015
Wie is de « rijke jongeling » ?
KUNNEN wij in de rijke jongeling werkelijk « iedere mens erkennen die bewust of onbewust (sic) nadert tot Christus, Verlosser van de mens, en die Hem de morele vraag stelt » (Splendor Veritatis) ? Met betrekking tot hem spreken van een “ vraag over de fundamentele zin van zijn leven ”, betekent dit niet dat men op beledigende wijze de roeping van het uitverkoren volk banaliseert en alle godsdiensten afvlakt tot hun kleinste gemene deler ? Wie is dus die jongeling ?
Het is niet om het even wie ! Volgens de Brief van Paulus aan de Romeinen (9, 4-5) is hij erfgenaam van de rijkdommen van Israël, « waartoe behoren : het kindschap, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst, de beloften en ook de patriarchen, uit wie Christus lijfelijk is voortgekomen, Hij die God is, boven alles verheven en geprezen tot in eeuwigheid ».
« Toen Jezus naar buiten kwam om zijn weg verder te zetten, kwam een man aangelopen en voor Hem neerknielend vroeg hij Hem : “ Goede Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven ? ” Maar Jezus zei tegen hem : “ Waarom noemt gij Mij goed ? Niemand is goed, alleen God. De geboden kent gij : niet doden, geen echtbreuk plegen, niet stelen, niet vals getuigen, niemand oplichten, uw vader en uw moeder eren. ”
« De man zei Hem : “ Meester, aan dat alles heb ik mij van jongs af gehouden. ” Jezus keek hem aandachtig aan en ging van hem houden. Hij zei hem : “ Aan één ding ontbreekt het u nog : ga verkopen wat ge hebt en geef het aan de armen, en ge zult een schat hebben in de hemel. Kom dan terug om Mij te volgen. ”
« Bij dat woord verstrakte hij en ging verdrietig weg, want het was iemand met veel bezit. Jezus liet toen zijn blik rondgaan en zei tegen zijn leerlingen : “ Wat is het toch moeilijk voor mensen met geld om het koninkrijk van God binnen te gaan ! ” « (Mc 10, 17-23).
HERMENEUTIEK
Deze onbekende man is volgens Lucas een prins (archôn) en volgens Mattheüs een jongeman (néaniskos). Als we zouden moeten preciseren tot welke godsdienstige groep hij behoort, zouden we hem een Farizeeër noemen. Hij leeft immers scrupuleus de Wet van Mozes na en hij gelooft in het eeuwig leven in tegenstelling tot de Sadduceeën. Hij heeft men die laatste gemeen dat hij rijk is en gehecht aan zijn goederen. We herkennen in hem gemakkelijk een van die jonge en vrome Farizeeërs van goede afkomst, van wie er een andere ons welbekend is : Saulus van Tarsus, die onze H. Paulus zal worden !
De manier waarop hij Jezus, die reeds het huis verlaten heeft, tot staan brengt, is tekenend voor een handeling van de laatste kans, van een besluiteloos, verlegen iemand die tenslotte naar voren treedt. Hij heeft eerbied en verering voor Jezus, en nog meer dan dat. Hij is klaar om van Hem te houden, zich aan Hem te binden en Hem te volgen zoals die anderen die Hem omringen ; tenminste dat gelooft hij ! En meteen vraagt hij Hem zijn essentieel geheim : “ Goede Meester, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven ? ”
Nog voor Hij enig antwoord geeft, pakt Jezus hem op zijn zeer eerbiedwaardige begroeting waarbij hij als in aanbidding voorover buigt. Zou dat zijn omdat Hij Jezus voor God aanzag ? “ Waarom noemt gij Mij goed ? Niemand is goed, alleen God ! ” Wijzelf die de uiterste goedheid van Jezus kennen, begrijpen dit harde antwoord niet dat het gesprek lijkt af te breken. Het is duidelijk een van die “ dialogen van onbegrip ”, zoals pater de La Potterie er ons zovele aanwijst in het Evangelie van Sint-Jan.
Het vervolg stelt nog meer teleur. Jezus haalt enkele hoofdgeboden uit de Decaloog aan, diegene waarvan de naleving de normaalste zaak is voor een vrome Jood. Om het kort te houden voegt hij er volgens Marcus aan toe : “ Licht niemand op ”, wat volgens Mattheüs het grote voorschrift is van Leviticus : “ Gij zult uw naaste beminnen gelijk uzelf ” (Lv 19, 18). Ligt daar het geheim van een wijze meester ? Nochtans antwoordt de ander eenvoudig dat hij dat alles van jongs af onderhoudt.
Het is de gewoonte van Jezus zijn raadsel verder door te trekken om zijn tegenpartij te dwingen verder te zoeken naar de waarheid, in plaats van voldaan te zijn met minder. Hier overtreft Jezus onze verwachting...
Enkel Marcus, die woord voor woord de mondelinge catechese van Petrus vermeldt, durft het volgende ongeziene feit vermelden, een uniek verhaal over de gevoelens van Jezus : « Toen keek Hij hem aandachtig aan (emblépsas autô) en ging van hem houden. »
Met deze uiting van genade gaan we over van het Oude naar het Nieuwe Testament. Zoals met de Samaritaanse vrouw, de blindgeborene, Zacheüs en Maria Magdalena geeft Jezus een volledig antwoord op de vraag van deze Hebreeuw : « Wat moet ik doen ? » De weg die Hij hem toont eist veel van hem, maar het eindpunt is wel het eeuwig leven !
Merkwaardig genoeg zal Jezus voor dit « één enkele ding waaraan het ontbreekt » bij de jonge Farizeeër hem twee heel onderscheiden en op elkaar volgende dingen te kennen geven, waarbij het ene noodzakelijk is om het andere te bereiken : « Alles achterlaten » en vervolgens « Hem volgen ».
Aan deze Farizeeër draagt Jezus op de eerste plaats op zijn rijkdom te verachten en er afstand van te nemen door deze aan de armen te schenken. Men weet dat de hoogmoedige sekte van de Farizeeën onder de rijken rekruteerde. Jezus had plechtig verklaard : « Niemand kan twee meesters dienen. Gij kunt niet tegelijk God dienen en het geld » (Lc 16). Welnu, voegt de evangelist eraan toe, de Farizeeën die van het geld hielden, hekelden Hem. Hij zegt hen : « Gij zijt het soort mensen die zich voor het oog van de mensen als rechtvaardig laten doorgaan. Maar God kent uw harten. Welnu, wat verheven is onder de mensen is een verschrikking voor God. »
Vanaf dan begrijpt men de noodzaak van het offer van zijn bezittingen dat door Jezus aan die jonge Farizeeër wordt opgelegd als de eerste etappe en de voorwaarde voor zijn bekering. Dat betekende voor hem zeker dat hij zijn sociale rang moest verlaten en de rangen van de geminachte, ja zelfs gehate Essenen moest vervoegen, die veel oprechter vurig, nederig, messiaans waren. Het is de exegese van de geschriften van Qumrân en de ontdekkingen van de meest recente archeologie die ons inzicht geven in die dingen. De groep der Essenen, afkomstig uit alle sociale klassen en begaan met zuiverheid en eeuwig leven, was bezig de visvijver te worden waarin duizenden christelijke bekeringen van Joden tot stand kwamen sinds Pinksteren, volgens wat ons zonder enige overdrijving verteld wordt in de Handelingen van de Apostelen (2, 44 ; 4, 4).
De Essenen waren volgelingen van een “ Leraar van de Rechtvaardigheid ”, die een eeuw tevoren vervolgd en ter dood gebracht was. Zij stootten ze op een obscure Nazareeër die zich uitgeeft als Messias en zoon van God. Ze weigerden Hem te geloven en juichten zijn veroordeling toe. Het is over hen, en over hen alleen, dat ons gezegd wordt dat bij de prediking van Sint-Petrus op Pinkstermorgen, die de dood en de verrijzenis vermeldt van die Jezus “ die gijzelf aan de heidenen hebt overgeleverd om gekruisigd te worden ”, zij “ het hart doorboord voelden ” en vroegen wat ze moesten doen “ om gered te worden ” (2, 37).
Daar ligt de wetenschappelijke sleutel van deze ontmoeting van Jezus met die jonge Hebreeuw. Van rijkdom naar hoogmoed is de link maar al te zeker. Jezus wilde die jongeling van wie Hij hield tot de armoede van de Essenen brengen opdat hij de gesteldheid zou hebben in nederigheid en onthechting in Hem te geloven, wanneer het uur gekomen zou zijn, als de goede Verlosser, gezonden door de Algoede God.
Wanneer Jezus hem op zijn uiterst vleiend woord « Goede Meester... Wat voor goeds hebt u mij te zeggen ? » gepakt heeft, was dit dan niet een uitnodiging om de stap te zetten, om Hem vanaf nu te erkennen als Messias, de zoon van God, “ de goede God ” ? Hij heeft naast de genade gegrepen... Maar misschien heeft hij later spijt gekregen en misschien is hij het die, anoniem, het verhaal hierover gedaan heeft aan de Evangelisten die het ons gebracht hebben ?
Abbé de Nantes
CRC nr. 296, november 1993, pp. 11-12