5 JuLI 2020

Jezus, zacht en nederig van Hart

O Jezus, o Maagd Maria, o patriarch Jozef, ik bewonder de Wijsheid en Barmhartigheid van uw en onze Vader die in alle eeuwigheid deze weg van nederigheid voor u en voor ons gekozen heeft. Het verloop van ons leven had anders kunnen zijn, maar de liefdevolle psalm 130 verklaart dit en doet ons, in zijn eenvoud, ervan houden. Ik meen het u nog te horen fluisteren dichtbij ons: «Heer, ik verhef mezelf niet en overschat me niet.» Ik heb niet gekozen voor de weg van aanzien of beroemdheid in deze wereld. Dat alles overstijgt me. Mijn ziel is rustig en stil zoals het kind, verzadigd, op de schoot van zijn moeder.

O Jezus, hoe zou men bij het beeld van het kind dat rust op de schoot van zijn moeder niet aan U denken zoals generaties vroomheid U liefst hebben uitgebeeld: een kind in de armen van de H. Maagd Maria! Zo laag afgedaald, tot de aarde, zocht U geen verheerlijking door menselijk aanzien of rijkdom, geen beroemdheid, niets dat uw eerste levensstaat oversteeg als zoon, zo dacht men, van Jozef de timmerman. Zo bad U die psalm, zoals wij elke week, oprecht en vreugdevol gedurende de drieëndertig jaar van uw leven dat steeds bescheiden bleef.

De ideale volmaaktheid van deze ontroerende, maar heldhaftige nederigheid – die in de psalm voor onze ogen verborgen blijft en helemaal duidelijk wordt in uw Evangelie – vinden we ook vandaag nog terug in uw eucharistische aanwezigheid. U verlangt dat gans de aarde zich verzamelt rond uw altaren om U te aanbidden en te verheerlijken. Toch aanvaardt U de eenzaamheid en de vergetelheid van de tabernakels. U houdt van het gebed van hen die nederig aanwezig zijn in uw verlaten kerken. Reeds heeft uw Vader U opgenomen in zijn heerlijkheid, maar toen U ten hemel opsteeg, heeft U ons uw nederigheid nagelaten. Na uw heengaan heeft de H. Maagd Maria opnieuw een verborgen en zwijgzaam leven geleid, in een bewonderenswaardige, voorbeeldige bescheidenheid.

Ook de Kerk, de Kerk van de apostelen en martelaren, de maagden en boetelingen, de heilige Kerk, is voorbijgegaan aan de macht en roem van deze wereld zonder er verstrikt in te raken. Zij die de mond vol hebben met beledigingen en verwijten voor haar “triomfalisme” miskennen haar; en ik vrees dat die personen zichzelf alleen maar koortsachtig verheerlijken in een hoogmoedige waan van nederigheid. Ik kan u alleen maar meer beminnen, dierbare, arme Roomse Kerk, vervolgd door zoveel vijanden en nu bespot door uw eigen kinderen terwijl u steeds uzelf gebleven bent, trouw aan Jezus in een volmaakte nederigheid die even reëel als innerlijk is.

Zoals Hij verlangt ook u ernaar gans de mensenfamilie samen te brengen en toch stelt u zich tevreden met bescheiden overwinningen en weergaloze, maar verborgen roem. Ik aanschouw u, rustend op het H. Hart van uw Bruidegom Christus, sereen en vredig zoals een kind voldaan rust op de borst van zijn moeder. Ik heb geleerd u samen te beminnen, o Christus, o Kerk, mijn beide liefdes. Voorbij de dood en zelfs als ik, o dwaasheid, naar de hel zou afdalen zou ik voor eeuwig dat wonderlijke visioen meenemen van uw onderlinge overeenstemming in eenvoud, in de ondefinieerbare, maar onvergetelijke charme van uw aards bestaan, waar de heerlijkheid van de goddelijkheid teder tot uiting kwam in de vernederingen van het vlees…

Als we die gezegende psalm zingen, kan ik houden van de vernederende levensstaat die door genade de onze is, zonder schaamte, zonder spijt. Ik bewonder hoe anderen zich bij ons aansluiten en ons in die verwerping volgen, rustend op het Hart van een God die geboren is, geleefd heeft en gestorven is om terug verder te leven, arm en vernederd.

abbé Georges de Nantes
uittreksels uit de Page mystique nr. 17, november 1969