Commentaar op het Evangelie van Sint-Jan
11. DE HERDER EN ZIJN SCHAPEN
NADAT Jezus zijn vijanden zo duidelijk ontmas- kerd heeft, keert Hij zich tot zijn leerlingen. Hij heeft veel liefde betoond aan de blindgeborene, een onschuldige die vervolgd wordt omwille van zijn Naam. In hem ziet Jezus de aankondiging van de massa’s Joden en heidenen voor wie Hij voortaan « ho poimèn ho kalos » is : de goede herder, de schone herder – het Griekse woord kalos heeft beide betekenissen – die zijn schapen moet “ doen buitengaan ” uit het officiële jodendom om hen te “ leiden ”, samen met de andere schapen die Hij ook wil doen grazen in volle en vreedzame vrijheid.
We dienen op te merken dat Jezus het initiatief van de “ Meester van de Gerechtigheid ”, die we kennen uit de geschriften van Qumrân [zie het artikel Van het Oude naar het Nieuwe Testament : Qumrân en de Essenen in Hij is verrezen ! nr. 9, mei-juni 2004], hernieuwt en dus rechtvaardigt : die Meester ging na het jaar 152 v. Chr. met de Essenen in ballingschap naar de woestijn « om het geloof op aarde te bewaren » (1QS 8, 3). De gelijkenis valt des te meer op omdat het Geschrift van Damascus de naam van “ herder ” geeft aan de leider van het kamp van de Essenen : « Hij zal de velen onderrichten in de werken van God, hij zal hen Gods schitterende daden leren en hen vertellen over de gebeurtenissen van vroeger. [...] En hij zal medelijden met hen hebben als een vader met zijn kinderen, hij zal hen dragen in hun moedeloosheid als een herder zijn kudde » (13, 7-9).
Achter de sluier van twee parabels verklaart Jezus zijn liefde voor zijn schapen : enerzijds de joodse, die de ten dode opgeschreven Tempel moeten verlaten, en anderzijds de heidense, die moeten verzameld worden tot een nieuwe kudde. Het grote verschil met de Meester van de Gerechtigheid is dat Jezus dit zal doen ten koste van zijn leven, dat Hij als een bloedig offer geeft voor zijn schapen... Maar dat telt niet voor iemand die LIEFHEEFT.
10, 1-5 “ Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : wie niet door de deur de binnenkoer [aulè] van de schapen binnengaat, maar langs een andere zijde binnenklimt, hij is een dief en een rover. Maar wie binnenkomt door de deur is de herder van de schapen. De wachter doet hem open en de schapen luisteren naar zijn stem. Hij roept zijn eigen schapen bij hun naam en voert ze naar buiten. En als hij al zijn schapen heeft uitgedreven, gaat hij voor hen uit... ”
Met die mysterievolle woorden, als reactie op de weigering van de gezagsdragers die blind willen blijven, roept Jezus hen die Hem toebehoren op om samen het “ binnenplein ” van de Tempel van Jeruzalem te verlaten, als in een nieuwe Exodus. Het is op de dag dat Hij deze woorden uitspreekt dat de breuk zich voltrekt tussen de synagoge en de nieuwe gemeenschap die vorm krijgt rond Jezus. Waar “ voert ” Hij hen heen ? Naar waar Hij is, waar Hij gaat en weldra zal zijn ! Het volstaat dat de schapen verenigd zijn rond hun herder, naar Hem kijken en zijn stem aanhoren, zoals Hijzelf helemaal gericht is naar zijn Vader.
We zijn getuige van iets totaal nieuws : de geboorte van een gemeenschap die niet gebaseerd is op het ras of op een land, zelfs niet op de eredienst van Jahweh God in zijn Tempel, maar enkel en alleen op de Persoon van Jezus, de “ schone herder ” van de schapen. Jezus is tegelijkertijd de “ deur ” die toegang geeft tot de “ binnenkoer ” én de herder zelf. Zij die niet binnengaan door de deur zijn de Farizeeën en Wetgeleerden : zij oefenen een gezag uit dat ze zich onrechtmatig toegeëigend hebben, als dieven en rovers. En de portier is Jahweh, de God van Mozes. Hij is het die opendoet voor de herder en die tegelijkertijd de schapen een instinctieve gehoorzaamheid vol liefde geeft, om te luisteren en te volgen, om de onvergelijkbare goddelijke stem te herkennen die hen één voor één roept en buiten Jeruzalem voert.
6-10 Deze gelijkenis hield Jezus hun voor ; maar ze begrepen niet waarover Hij hun eigenlijk sprak. Daarom zei Hij opnieuw : “ Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : Ik ben de deur der schapen. Alle anderen, die Mij zijn voorafgegaan, waren dieven en rovers ; maar de schapen hebben niet naar hen geluisterd. ” Uiteraard gaat het hier niet over Mozes en de profeten, die Jezus aankondigden en dus “ door de deur binnengingen ”, maar om de slechte herders en valse profeten van alle tijden « die alleen zichzelf weiden » (Ez 34, 2) in plaats van de kudde. Ze bestonden in de tijd van Jeremias (2, 8), Ezechiël en Zacharias (11, 4-7) ; meer nog gaat het om de hogepriesters, Schriftgeleerden en Farizeeën in de tijd van Jezus !
“ Ik ben de deur. Zo iemand door Mij binnentreedt, zal hij veilig zijn, in- en uitgaan en weiland vinden. De dief komt alleen om te stelen, te slachten en te verderven. Ik ben gekomen opdat men het leven in overvloed zou hebben. ” De psalmist zong al : « Jahweh is mijn herder, aan niets ontbreekt het mij » (Ps 23). We weten en geloven het : Jahweh en Jezus zijn één.
11-15 “ Ik ben de schone herder. De schone herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Maar de huurling, die de herder niet is en aan wie de schapen niet toebehoren, hij laat de schapen in de steek en slaat op de vlucht zodra hij de wolf ziet komen... ” Jezus is zoals zijn vader David. Wanneer die de schapen van zijn vader hoedde en « er kwam een leeuw of een beer die een lam van de kudde weghaalde, dan ging ik hem achterna, sloeg hem neer en redde het lam uit zijn muil » (1 S 17, 34-35). Maar er is een verschil : Jezus zal de redding van zijn schapen betalen met zijn leven : “ Ik geef mijn leven voor de schapen... ”
16-17 “ Ik heb nog andere schapen die niet uit deze binnenkoer [aulè] zijn. Ook hen moet Ik leiden en ze zullen luisteren naar mijn stem. Dan zal het worden : één kudde, één herder. ” Ook in de tempels van de heidenen heeft Jezus schapen, verspreid over alle naties van de wereld. Hij moet hen opzoeken om hen te bevrijden van hun valse godsdiensten en hen toevoegen aan de kudde van Israël, zodat ze allemaal verzameld worden in één Kerk, achter hun Leider en Herder. “ Hierom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven geef om het weer terug te nemen. ” In zijn liefde voor de schapen geeft Jezus zijn leven als offer, in gehoorzaamheid aan de Vader, maar in de volheid van zijn macht om te verrijzen en zo blijvend de leiding over zijn kudde te nemen. “ Ik heb macht om het te geven en macht om het weer terug te nemen. ”
18-21 Het mysterie van de Zoon van God die de zending vervult die Hij van zijn Vader gekregen heeft, verdeelt opnieuw de Joden, tenminste toch de notabelen, want het volk laat zich meer en meer veroveren. Velen van hen zeiden : “ Hij is bezeten en krankzinnig ; waarom luistert gij naar Hem ? ” Dat is de pure laster van hen die gewoon niet meer willen luisteren. Anderen zeiden : “ Dit zijn geen woorden van een bezetene. Kan een duivel soms blinden de ogen openen ? ” Die laatsten vermoeden het mysterie, maar gaan niet ver genoeg en beperken zich tot een menselijk en onvolmaakt geloof, het geloof dat gebaseerd is op mirakels.
22-24 Men vierde in Jeruzalem het feest van de Tempelwijding ; het was winter. We zijn dus drie maanden verder en Jezus heeft ondertussen Jeruzalem verlaten. In december vierde men het herstel van de eredienst door Judas de Maccabeeër (164 v. Chr.), nadat de Tempel drie jaar lang door de heidenen ontheiligd was. Voor dat feest komt Jezus terug en meteen omsingelen (ekuklôsan) Hem de Joden... als honden. Ik beledig hier niemand ; ik citeer enkel de psalm die het lijden van de Messias profeteerde : « Dan komen honden om mij heen (ekuklôsan) » (Ps 22, 17).
25-29 Jezus denkt er trouwens zelf aan op het moment dat Hij hen weerstaat en nogmaals zijn getuigenis aflegt : “ De werken die Ik verricht in de naam van mijn Vader getuigen voor Mij. Maar gij gelooft niet omdat gij niet tot mijn schapen behoort. Mijn schapen luisteren naar mijn stem. Ik ken ze en zij volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwig leven : ze gaan in eeuwigheid niet verloren en niemand rooft ze weg uit mijn hand. Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is groter dan alles en niemand kan iets roven uit de hand van mijn Vader. ” Een duidelijke verwittiging aan de « buffels van Basjan » die Hem « omsingelen » (peri-ekuklôsan) als « verscheurende, brullende leeuwen » (Ps 22, 13-14).
30 “ Ik en de Vader zijn één ”, besluit Jezus. “ Wij zijn ” : ze zijn dus met tweeën en toch zijn ze “ één ”? Onbegrijpelijk mysterie van deze mens die bewoond wordt door een Ander die Hij zijn Vader noemt. Hoe dan ook gaat het niet om een bijkomende God : niemand kan Jezus beschuldigen van polytheïsme. En evenmin van afgoderij, vermits Hij alleen maar een cultus heeft voor die Ene God van wie Hij zich de gehoorzame Zoon toont in al zijn woorden en in al zijn daden.
Weer grijpen de Joden naar stenen. Maar Hij ontkwam aan hun handen, want zijn « Uur » is nog niet gekomen.
abbé Georges de Nantes
februari 1998
Hij is verrezen ! nr. 107, september-oktober 2020