COMMENTAAR OP HET EVANGELIE VAN SINT-JAN
7. « ONDERZOEK HET! EN ERKEN... »
DE vijandigheid van de joodse religieuze autoriteiten tegenover Jezus loopt tijdens zijn verblijf in Jeruzalem uit op hun besluit om Hem te laten arresteren : « Daarom zonden de opperpriesters en Farizeeën dienaars uit om Hem gevangen te nemen » (7, 32).
Jezus van zijn kant spreekt mysterieuze woorden : « Nog korte tijd ben Ik bij u. Dan ga Ik terug naar Hem die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij zoeken, maar niet vinden ; en waar Ik ben, kunt gij niet komen » (zie hoofdstuk 6 van dit Commentaar).
7, 35 De Joden zeiden dan tot elkander : “ Waar wil Hij heen, dat wij Hem niet zullen vinden ? Wil Hij soms naar de verstrooiing der heidenen gaan en de heidenen onderrichten ? ”
Het onbegrip verandert in verdenking. Zij vragen zich af of Jezus misschien naar de diaspora (de landen buiten Palestina waar Joden wonen) wil trekken. Erger nog : wil Hij soms de Joden beroven van hun privilege en de Grieken onderwijzen ? Is Hij zinnens tot hen te prediken en bij hen wonderen te doen ? De gedachte alleen al doet hen steigeren tegen die overloper, die verrader van het land der vaderen, van het ras dat de godsdienst van de voorouders in bewaring heeft gekregen...
Het universalisme, de opening op alle naties van de aarde mag dan wel de voltooiing van de beloften aan Abraham zijn, de Farizeeën echter willen er niets van weten. Wij voelen aan dat, als Jezus nog even doorduwt, de confrontatie dreigt uit te lopen op een onmiddellijk doodvonnis wegens hoogverraad. Maar zijn “ Uur ” is nog niet gekomen.
JEZUS TOONT ZIJN HART
Nu de spanning een hoogtepunt heeft bereikt, gaat Sint-Jan plots over van de meest harde polemiek naar het hoogste mysticisme. Beelden we ons niet in dat Jezus de haat met haat zal beantwoorden. Hij spreidt een soevereine kalmte tentoon en Hij kijkt voorbij de kring van zijn boze vijanden naar de massa zielen die bereid zijn naar Hem te luisteren en in Hem te geloven. Hij voedt de eenvoudige en oprechte harten met zijn openbaringen :
37-38 “ Zo iemand dorst heeft, hij kome tot Mij. Hij drinke, wie in Mij gelooft ! ” Jezus roept de goed ingestelde zielen, zowel die van toen als die van vandaag, naar zich toe en toont hen zijn Hart : “ Zoals de Schrift heeft gezegd : Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. ”
De exegeten hebben zich veel moeite getroost om dit citaat uit de H. Schrift terug te vinden en te interpreteren. Priester-theoloog Pierre Grelot meende dat het zowel om een allusie gaat op de rots in de woestijn waaruit Mozes op miraculeuze wijze water liet vloeien (Ex 17, 1-7) als om een verwijzing naar de bron van levend water die de profeet Ezechiël « onder de rechterzijwand van de Tempel zag stromen » (Ez 47, 2). Daar zit zeker waarheid in : Jezus past de grote voorafbeeldingen van de toekomstige gaven van de H. Geest aan alle volkeren op aarde op zichzelf toe ; Hij is de Rots, Hij is de Tempel.
Maar er is meer. We denken onvermijdelijk aan een passage uit de rol van de Hymnen, ontdekt in de eerste grot van Qumrân : « Ik dank u, God, omdat Gij mij hebt geplaatst als een bron van rivieren op een uitgedroogde plaats, als opborrelend water in een woestenij » (1QH 8, 4). De (Esseense) auteur van deze hymne maakt een toespeling op de profetieën van Isaias, die de schitterende omvorming van de woestijn en het uitgedroogde land van Israël in een geïrrigeerde tuin aankondigde (Is 41, 18 ; 44, 3). Hij past deze profetieën toe op het zondige Israël en maakt van zichzelf de leven gevende bron van water.
We kunnen hier niet dieper ingaan op deze invalshoek ; het volstaat om vast te stellen dat Jezus heel goed deze hymne kan geciteerd hebben als “ Schrift ”.
39 Dit zei Hij van de Geest, die zíj zouden ontvangen die in Hem zouden geloven. Want de Geest was er nog niet, daar Jezus nog niet verheerlijkt was. Jezus houdt het levend water, dat weldra zal stromen tot eeuwig leven, nog in reserve in zijn Hart.
JEZUS, DE PROFEET, DE WARE MESSIAS
40 Bij het horen dezer woorden zeiden sommigen van het volk : “ Deze is zeker de Profeet. ” Anderen zeiden : “ Hij is de Christus. ” Volgens het boek Deuteronomium had God aan Mozes verklaard : « Ik zal een profeet, aan u gelijk, uit de kring van hun broeders doen opstaan en mijn woorden in zijn mond leggen. Hij zal tot hen spreken al wat Ik hem zal bevelen » (Dt 18, 18). Men verwachtte dus niet zomaar een profeet, maar dé Profeet bij uitstek, een nieuwe Mozes.
Na de woorden van Sint-Jan de Doper gehoord te hebben die Jezus aanwijzen als « het Lam Gods » (Jo 1, 29) en Hem gevolgd te hebben, zegt Andreas tot zijn broer Simon : « Wij hebben de Messias, dat wil zeggen de Christus, gevonden » (Jo 1, 41). De dag daarop roept Jezus Philippus, die tot Nathanaël zegt : « Van wie Mozes in de Wet en ook de profeten hebben geschreven, die hebben we gevonden : Jezus, de zoon van Jozef, uit Nazareth » (Jo 1, 45). Deze dubbele geloofsbelijdenis van de eerste leerlingen wordt nu door de menigte in Jeruzalem hernomen, in antwoord op de oproep van Jezus.
41-42 Maar anderen zeiden : “ Komt dan de Christus uit Galilea ? ” Jezus had “ ja ” kunnen antwoorden en Isaias citeren, die de heerschappij van de Messias aankondigt als de komst van « een helder licht » over « het gewest van de heidenen » (8, 23 ; 9, 1), gelîl ha-goyim in het Hebreeuws : Galilea. Maar Hij beantwoordt de vraag niet.
“ Heeft dan de Schrift niet gezegd dat de Christus uit het geslacht van David komt en uit Bethlehem, het dorp waar David woonde ? ” Zeker ! Later, na de Hemelvaart en Pinksteren, zullen de H. Mattheüs en de H. Lucas schrijven dat Jezus inderdaad geboren is in Bethlehem, de stad van David. Maar voor het ogenblik laat Jezus deze tegenwerping voor wat ze is, om de onbesliste menigte te dwingen op een hoger niveau te zoeken : zijn woord beluisteren en zich laten aantrekken door het mysterie van zijn goddelijke Persoon.
43-48 Zo ontstond er verdeeldheid over Hem onder het volk. Sommigen van hen wilden Hem grijpen ; maar niemand sloeg de hand aan Hem. We merken hieraan tot welke graad van opschudding het in de heilige stad gekomen is. Zelfs de dienaars die uitgestuurd waren om Jezus aan te houden, weten niet hoe ze zich moeten rechtvaardigen tegenover de hogepriesters en Farizeeën. Die laatsten zeiden : “ Waarom hebt ge Hem niet meegebracht ? ” De dienaars antwoordden : “ Nooit heeft iemand zó gesproken als deze man. ” Een prachtig antwoord, dat uitstekend de sympathie uitdrukt die er instinctmatig gegroeid is tussen Jezus en het goed ingestelde volk, dat tot Hem zou komen als de machtigen zich niet zouden opstellen als getuige à charge en aanklager. De Farizeeën antwoordden hen : “ Hebt ook gij u laten misleiden ? Heeft soms iemand van de overheden of van de Farizeeën in Hem geloofd ? ”
Er is een stevige coalitie tot stand gekomen tussen de politieke klasse en de intelligentsia, tussen macht en kennis, om een hindernis op te werpen tegen de beweging tot bekering die het volk spontaan het spoor van Jezus doet volgen – een volk dat door zijn autoriteiten veracht wordt : “ Dat volk dat de Wet niet kent, vervloekt zijn ze ! ”
50-52 Alles wat we in dit hoofdstuk lezen is werkelijk uit het leven gegrepen, het heeft niets te maken met een zorgvuldig samengestelde “ mythe ”. Nog een bewijs daarvoor is de tussenkomst van een van de notabelen, Nicodemus. De solidariteit onder de machthebbers is blijkbaar toch niet van beton ! Eén van hen, Nicodemus, die Hem vroeger eens had bezocht, sprak tot hen : “ Onze Wet veroordeelt niemand zonder hem vooraf te hebben gehoord en zonder te weten wat hij doet. ”
Hem aanhoren betekent zijn woorden en verklaringen ontvangen. Wat hij doet, dat zijn de ongelofelijke mirakels die Hij verricht. Zijn ze van God of van de duivel ? Het komt de gezagsdragers toe om het onderscheid te maken door de publieke uitlatingen van Jezus te confronteren met de godsdienstige betekenis van zijn daden, in het bijzonder zijn wonderen. Maar voor de hogepriesters en Farizeeën, die door haat verblind zijn, is er geen verder onderzoek nodig : “ Zijt ook gij soms uit Galilea ? Onderzoek het maar, dan zult ge erkennen dat er geen profeet uit Galilea opstaat. ”
53 Daarop gingen ze allen naar huis.
Heel het incident over de afkomst van Jezus eindigt met een oordeel dat de collega’s van Nicodemus, leden van het Sanhedrin, vellen – zonder onderzoek, in volstrekte minachting voor elke vorm van gerechtigheid. Zij nemen hun toevlucht tot het uitspreken van een soort van “ diskwalificatie ”, waarmee zij de fundamentele uitspraak omzeilen : « Onderzoek het ! En erken... »
broeder Bruno van Jezus-Maria
december 1990
Hij is verrezen ! nr. 103, januari-februari 2020