COMMENTAAR OP HET EVANGELIE VAN SINT-JAN

 

5. HET BROOD DES LEVENS 

 

DE ochtend na het mirakel van de broodvermenigvuldiging is de hele menigte Galileeërs verzameld in Kafarnaüm, op zoek naar Jezus. Wanneer ze hem hebben gevonden, spreken ze Hem aan : « Meester, wanneer zijt gij hier toegekomen ? » Want ze wisten nog dat Hij heel alleen het gebergte ingetrokken was...

26 Hun indiscrete nieuwsgierigheid beantwoordt Jezus op de omsluierde manier die we ondertussen van Hem gewoon zijn : « Gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij van de broden hebt gegeten en u verzadigd hebt. » Hij bedoelt : jullie zoeken Mij omdat Ik brood in overvloed geef, in plaats van aandacht te hebben voor het teken dat Ik doe.

27 Hij vervolgt : « Arbeidt niet voor de spijs die vergaat, maar voor de spijs die blijft tot in het eeuwig leven en die de Mensenzoon u zal geven. Want op Hem heeft God, de Vader, zijn zegel gedrukt. » We vinden hier de zgn. johannitische ironie terug, die zo’n schitterende effecten in de zielen bereikt vanaf het moment dat zij begrepen wordt.

DE GAVE GODS

28 De mensenmassa verkeert nog altijd in een staat van messiaanse opwinding en is dus helemaal niet bekwaam om de diepere betekenis van wat Jezus zegt te vatten. Toch getuigt hun vraag aan Hem van een ontroerende gehoorzaamheid : « Wat moeten wij doen om de werken Gods te verrichten ? » Jezus antwoordt met dezelfde eenvoud en rechtlijnigheid : « Dit is het werk van God : dat gij gelooft in Hem die Hij gezonden heeft. » Want het zijn niet meer hun eigen “ werken ”, in gehoorzaamheid aan de joodse Wet, die voortaan van tel zijn voor hun redding, maar het geloof in Jezus die zelf Werk van God is.

30-31 Hun reactie is precies wat Jezus moet hebben : « Wat voor teken verricht Gij dan wel dat ons overtuigt om in U te geloven ? Wat doet Gij eigenlijk ? Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten, zoals er geschreven staat : “ Brood uit de hemel heeft Hij hun te eten gegeven. ” » Onder verzwegen : jij die het aardse brood vermenigvuldigt, wanneer ga je de tekenen hernieuwen die onze vaderen in de woestijn kregen... in de tijd dat de Hemel zorg droeg voor de aarde !

32 Op die vraag vol vertrouwen gaat Jezus heel graag in : « Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : het was niet Mozes die u brood uit de hemel gegeven heeft. Het is mijn Vader die u het ware brood uit de hemel geeft : want het brood dat uit de hemel neerdaalt, is het brood van God dat leven aan de wereld schenkt. » Het gaat hier om de openbaring van het “ Brood van God ”, het mysterieuze voedsel dat God aan de mensen geeft ; het komt als het ware van zijn eigen tafel om hen deelgenoot te maken van zijn eeuwig, hemels en gelukzalig leven !

34 Maar zover zijn de inwoners van Kafarnaüm nog niet... Ze willen eten hebben om hun uitgehongerde maag te vullen ! « Heer, geef ons dit brood voor altijd. » Ze hebben de woorden van Jezus niet beter begrepen dan tevoren Nicodemus of de Samaritaanse vrouw of zelfs de leerlingen, die Hem zeiden dat Hij moest eten toen Hij honger en dorst had naar een andere spijs, een andere drank.

35 « Ik ben het brood des levens. Wie tot Mij komt, zal geen honger meer hebben en wie in Mij gelooft, zal nimmer meer dorst lijden. Maar Ik heb het u gezegd : gij hebt Mij gezien en toch gelooft gij Mij niet. » De hinderpaal voor het juiste begrijp ligt dáár. Wanneer zal die belemmering uit de weg geruimd worden ? Jezus beseft het en Hij moet hen op dat punt tot inzicht brengen. Hij heeft het tevoren bij anderen gedaan, maar Hij zal bij hen verder gaan dan Hij tot dan toe gedaan heeft. Hij zal hen “ de gave Gods ” openbaren, zonder dewelke men geen verlangen heeft naar dat brood of naar die drank en evenmin geloof in het Leven, het Woord, het Werk van God dat Hij is.

37-39 Hier krijgen we de mooiste schat, het Testament van Jezus aan zijn volksgenoten, dat Hij hen geeft op het moment waarop Hij hen wellicht zal verliezen. Luister hoe het Woord zijn goddelijke geheimen kenbaar maakt : « Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen. En wie tot Mij komt, zal Ik niet buiten werpen. Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem die Mij heeft gezonden. Welnu, dit is de wil van Hem die Mij heeft gezonden : dat Ik niets verloren laat gaan van wat Hij Mij heeft gegeven, maar dat Ik het op de jongste dag doe verrijzen. »

Zo wordt hier voor de eerste keer, en heel mysterieus, het Werk van God aangekondigd. Het gaat het begrip van de toehoorders volledig te boven. Die gave die de Vader aan de Zoon geeft, van de zielen aan wie Hij de Blijde Boodschap moet verkondigen, is voor de Joden compleet nieuw ! Het gaat om een bijzondere aandacht voor elke persoon, waarvan ieders lot afhangt, op voorwaarde dat zij ermee instemmen en zich door de Vader naar de Zoon laten leiden en omgekeerd. Het lijkt er op dat het oproepen van dit doel Jezus ontroert : Hij is als het ware onder de indruk van de grootsheid van zijn zending en zijn verantwoordelijkheid en herhaalt met nadruk : « Ja, dit is de wil van de Vader die Mij gezonden heeft, dat wie de Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft en dat Ik hem op de jongste dag zal doen verrijzen. »

41 Tijdens die sublieme monoloog proberen de Joden te begrijpen wat het teken is dat Jezus hen geeft en dat Hij in feite zelf is : « het brood dat uit de hemel neerdaalt en leven aan de wereld schenkt ». Zij komen er niet toe en ergeren zich : « Is deze niet Jezus, de zoon van Jozef, wiens vader en moeder we kennen ? Hoe zegt Hij dan : Ik ben uit de hemel neergedaald ? »

Jezus is niet geschokt door hun onbegrip. Hij verliest zijn kalmte en innerlijke vreugde niet. Hij herneemt gewoon de voorgaande openbaringen, zo nieuw voor joodse oren. Het is zijn bedoeling zijn toehoorders voor te bereiden op de volle Waarheid, die zal komen op het vastgestelde uur. In twee stadia zal alles gezegd worden en dan moet men kiezen : is Jezus de Messias of is Hij een bedrieger ?

DE GAVE VAN DE VADER IS ZIJN ZOON,
HET WOORD DAT VLEES EN BLOED GEWORDEN IS

44-46 Jezus vraagt de Galileeërs niet onder elkaar te morren, maar verder naar Hem te luisteren. Hij verwittigt voor de ware moeilijkheid waarin ze zich bevinden. « Niemand kan tot Mij komen zo de Vader, die Mij zond, hem niet aantrekt. » Dat is de genade van de Waarheid die wordt aangeboden aan alle Joden. Zij zijn al onderricht door God en moeten zich nog enkel nederig instellen op het beluisteren van de Vader en wat er in de Schriften staat. Zo zullen zij tot Hem, Jezus, kunnen komen, want de voleinding van de Schriften is Hijzelf, het Woord van God.

Ze moeten zich de “ Dienaar van Jahweh ” herinneren die voorspeld werd in het boek Isaïas : wordt daar niet gezegd dat Hij voor hen een Meester zal zijn, van wie het onderricht uit de Hemel komt ? En dat Hij daarheen zal terugkeren na vrucht gedragen te hebben, dat wil zeggen hen het ware geloof geschonken te hebben (Is 53-54) ? Daarom zegt Jezus : « Wie naar de Vader luistert en door Hem is onderricht, hij komt tot Mij. »

48-49 Daarom ook kan Jezus zonder te liegen zeggen dat Hijzelf het hemels voedsel is « dat van bij God komt » en dat veel meer geeft dan lichamelijke verzadiging, namelijk het eeuwig leven. Zo luidt het besluit van het eerste stadium : « Ik ben het brood des levens. Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn en ze zijn gestorven. Dit is het brood dat uit de hemel nederdaalt ; eet men daarvan, dan sterft men niet. »

51 Alvorens in de toehoorders de gedachte opkomt om opnieuw, als waarborg voor de aangekondigde geestelijke gave die zo onzichtbaar en ongrijpbaar is, een aards brood te vragen dat er het tastbare teken van zou zijn, voorkomt Jezus hun verlangen door nog explicieter te zijn : « Het brood dat Ik zal geven is mijn vlees voor het leven van de wereld. »

52 Bij de Joden overheerst verbazing : « Hoe kan Hij ons zijn vlees te eten geven ? » Hun ongeloof komt ons goed uit. Want het biedt Jezus de gelegenheid om te insisteren, te herhalen en tenslotte plechtig de realiteit en de volle waarheid van het beloofde teken te betuigen, waardoor het tot op vandaag onmogelijk is zijn woorden anders op te vatten dan Hij ze bedoelt : « Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u : zo gij het vlees van de Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, dan hebt gij het leven niet in u. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven en Ik zal hem op de jongste dag doen verrijzen. »

Het zijn woorden zonder dubbelzinnigheid die getuigen van iets totaal nieuws. Onze kroongetuige, Sint-Jan, durft hier het werkwoord trôgein gebruiken, dat “ verscheuren ” betekent – zoals dieren doen ! En niet phagein, “ eten ”, dat op een metafoor zou kunnen wijzen... De apostel kan moeilijk realistischer zijn !

Anderzijds is de belofte van het bloed dat, gescheiden van het lichaam, als drank wordt aangeboden absoluut zonder voorgaande in de joodse godsdienst : het consumeren van het bloed van slachtdieren of gedode beesten in het algemeen werd door de joodse Wet ten strengste verboden. Want bloed betekent leven.

Deze herhaalde bevestigingen willen dus de idee inhameren dat het absorberen van het vlees en het bloed van Jezus leidt tot de vereniging van de leerlingen met het Woord en de Geest van hun Meester en Verlosser : zo zullen zij het eeuwig leven verkrijgen en – viermaal herhaald in deze toespraak – « de verrijzenis op de jongste dag ». Dat is precies wat de Kerk later een sacrament zal noemen. Zijn vlees eten en zijn bloed drinken betekent in Hem blijven en Hij in ons.

Jezus eindigt met opnieuw het manna van de woestijn op te roepen : « Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald. Niet een brood zoals de vaders hebben gegeten, waarna ze toch zijn gestorven ; wie dit brood eet, zal leven in eeuwigheid. » Het heeft geen zin spijt te hebben om het manna : het teken van God is er de repliek van, maar dan volmaakt, in de sublieme genade van het nieuw en eeuwig Verbond.

EEN TE HARDE WAARHEID VOOR EEN TE ZWAK GELOOF

59 Zo sprak Hij bij zijn onderrichting in de synagoge van Kafarnaüm. Het is goed dat de Evangelist de precieze locatie van het gebeuren heeft opgetekend : archeologen hebben de resten van deze synagoog, die volgens hun onderzoek uit de eerste eeuw – de tijd van Jezus – dateert, teruggevonden onder de vloer van de grotere synagoge die op het einde van de derde eeuw opgetrokken werd. Er is dus niets “ mythisch ” aan de toespraak van Jezus ; onze getuige liegt niet.

60-63 Het lijkt er op dat de menigte afgedropen is. Velen van zijn leerlingen, die het hadden gehoord, zeiden : « Dit woord is hard. Wie kan naar zoiets luisteren ? » Met veel geduld roept Jezus hen op om te geloven, door de belofte van een schitterend teken : « Ergert u dit ? En wanneer gij nu de Mensenzoon eens ziet opstijgen naar waar Hij vroeger was ? » Helaas, ze staan er ver van af zich zijn dood, Verrijzenis en Hemelvaart te kunnen voorstellen ! Jezus verwijst het begrip van die mysteries trouwens naar een later tijdstip en besluit met een waarlijk goddelijk Woord : « Het is de geest die leven brengt ; het vlees brengt niets daartoe bij. De woorden die Ik tot u sprak, zijn geest en leven. »

64-66 Zo komt het tot een fatale breuk. Jezus wist het van in alle eeuwigheid en Johannes raadt het : het uur is aangebroken waarop de massa Hem in de steek zal laten... Want Jezus wist van de aanvang af wie het waren die niet geloofden en wie het was die Hem verraden zou. En Hij vervolgde : « Daarom heb Ik u gezegd dat niemand tot Mij kan komen tenzij het hem door mijn Vader is gegeven. » Van dat ogenblik af trokken velen zijner leerlingen zich terug en bleven niet langer bij Hem.

67-69 Daarop keert Jezus zich naar de Twaalf. Doet Hij het om hen op de proef te stellen of om hen de gelegenheid te geven op hun beurt te vertrekken ? « Wilt ook gij misschien heengaan ? » Simon Petrus spreekt dan het prachtige woord : « Heer, naar wie zouden wij gaan ? Gij hebt woorden van eeuwig leven. Wij geloven en weten : Gij zijt de Heilige Gods. » Dat is inderdaad het geloof, tenminste toch het geloof op het moment waarop we nu aanbeland zijn, vóór de komst van de Geest. Dit geloof is menselijk en concreet. Het onderzoekt de inhoud van de toespraak niet, maar stelt vertrouwen in de mens Jezus omdat Hij oneindig superieur is aan alle anderen en omdat God Hem zichtbaar bijstaat en leidt.

70-71 Welke plotse gedachte brengt Jezus op dat ogenblik van zijn stuk ? Hij lijkt niet te luisteren naar de schitterende geloofsbelijdenis van Petrus : Hij denkt aan Judas. Hij denkt aan de Twaalf, die bezoedeld worden door de aanwezigheid van die verrader in hun midden. « Heb ik u alle twaalf niet uitverkoren ? En toch, één uwer is een duivel. » Het is als een donderslag bij heldere hemel...

We zouden kunnen verwachten dat de Evangelist voorlopig in het ongewisse laat over wie het gaat. Maar dat doet hij niet, want hij schrijft : « Hiermee bedoelde Hij Judas, de zoon van Simon Iskariot. Want deze, één van de Twaalf, zou Hem verraden. » Waarom voelt Sint-Jan de behoefte om die duivel nu al te ontmaskeren ? Waarom gebruikt hij hier het woord dat in zijn relaas wel twintig keer zal opduiken : paradidonai, “ verraden ”, “ overleveren ” ? Omdat hij wil benadrukken wat op het punt staat te gebeuren : de Duisternis maakt zich klaar voor een beslissende aanval op het Licht.

[wordt vervolgd]

abbé Georges de Nantes,
december 1990
Hij is verrezen ! nr. 101, september-oktober 2019