COMMENTAAR OP HET EVANGELIE VAN SINT-JAN
6. OPEN CONFRONTATIE IN JERUZALEM
IN het vorige hoofdstuk zagen we hoe Jezus zichzelf « het Brood des Levens » noemt, maar door de Galileeërs niet begrepen wordt : zij keren zich ontgoocheld van Hem af. Nu begint wat de H. Schrift aanduidt als « Het Judese tijdperk : de strijd met de joodse hiërarchie ».
7,1 Daarna trok Jezus in Galilea rond. Op veel gebeurtenissen gaat Sint-Jan niet in detail in. Voor hem is het belangrijker te laten voelen hoe de contacten van Jezus met het joodse volk in zijn geheel verslechteren. In Galilea wordt Hij niet hartelijk meer ontvangen en Hij blijft dan ook niet lang op dezelfde plaats. Het messiaanse feest is voorbij...
En in Judea ? Hij wilde niet in Judea vertoeven, omdat de Joden Hem zochten te doden. De gespannen situatie krijgt plots een tragisch karakter. Er is een bepaalde tijd verstreken tussen de mislukking van Kafarnaüm en het moment waarop we ons nu bevinden ; ook de locatie is gewijzigd. De Joden van Jeruzalem hebben beslist Hem uit de weg te ruimen. Voor de eerste keer verschijnt de term apokteinô, “ vermoorden ”, in het relaas van Sint-Jan en het zal niet de laatste keer zijn. De verwijzing naar het Loofhuttenfeest duidt op de herfst van het jaar 29, volgens de kalender van de gebeurtenissen die wij volgen.
3 Zijn broeders geven Hem puur menselijke raad : weggaan uit Galilea, waar zijn reputatie averij heeft opgelopen, en naar Judea gaan, om zijn kans te wagen met nieuwe wondertekenen bij hen die vroeger al in Hem geloofd hebben. « Nu Gij toch deze dingen doet, vertoon U dan ook aan de wereld. » Met veel vertoon naar een wereld toegaan die nu vijandig tegenover Hem staat ?
5 Bedenking van de Evangelist : « Want ook zijn broeders zelf geloofden niet in Hem. » Wie zijn die broeders van Jezus ? Eén ding staat vast : het zijn geen zonen van Maria of van Jozef (zie CRC nr. 316 van oktober 1995, waarin deze antichristelijke theorie werd verworpen). Het antwoord dat Jezus hen geeft, biedt meer duidelijkheid : « Mijn tijd is nog niet gekomen ; maar uw tijd is er steeds. U kan de wereld niet haten ; maar Mij haat ze wel, omdat Ik getuig dat haar werken slecht zijn. »
Jezus trekt zijn lessen uit de recente gebeurtenissen. Tot dan toe heeft Hij « de wereld » voorgesteld als voorwerp van de liefde van de Vader, die hem aan Jezus heeft toevertrouwd om hem te redden (6, 51). Vanaf nu verandert het woord van betekenis ; het duidt voortaan het geheel van de mensen aan die een kamp vormen dat Jezus vijandig gezind is. Er is dus een eerste breuk. Er zullen er nog volgen, die de beweging van toenadering en vereniging tussen het goddelijk Woord en de mensenmassa bruusk afbreken of toch minstens naar later verwijzen.
De broeders van Jezus behoren tot die vijandige wereld, die geen enkele reden heeft om hen te haten. « Maar Mij haat ze wel », zegt Hij. Hij kan en wil er zich niet tonen omdat zijn aanwezigheid alleen al onverdraaglijk is voor de leiders van de wereld, van wie Hij de boosaardige werken aan de kaak stelt. Zich daar vertonen zou betekenen zich blootstellen aan de dood, vooraleer zijn Uur aangebroken is : « Mijn tijd is nog niet gekomen. »
10 Uiteindelijk zal Hij toch naar Jeruzalem gaan, maar incognito : niet publiek, maar in stilte. Daarmee spreekt Hij zichzelf niet tegen. Hij blijft het vertoon weigeren dat zijn broeders Hem voorstellen, een manifestatie van macht en glorie met de bedoeling van het joodse volk een messiaanse triomf te verkrijgen. Door de tocht in alle discretie te maken vermijdt Hij elke voortijdige reactie.
11-12 De Joden nu zochten Hem op het feest... En er werd veel over Hem onder de menigte gemompeld. Voorzichtig gemompeld, uit schrik voor de overheid. Sommigen zeiden : “ Hij is goed. ” Anderen daarentegen : “ Neen, Hij misleidt het volk. ”
Jezus gaat alléén vechten. Als er leerlingen met Hem meegegaan zijn, zoals men over het algemeen aanneemt, dan zullen zij Hem in niets tot hulp zijn. Ik persoonlijk ben ervan overtuigd dat alleen Johannes is meegegaan, als geprivilegieerde en zwijgende getuige van de harde confrontaties die zullen volgen. Hoe dan ook staat Jezus er helemaal alleen voor ; niemand neemt het voor Hem op, niemand helpt Hem. Het is belangrijk dit te onderstrepen : het gaat om een botsing van één Iemand met alle anderen, met de machthebbers in Jeruzalem, in tegenwoordigheid van een verdeelde, bange en beïnvloedbare menigte.
JEZUS IS GROTER DAN MOZES
14-15 Toen het Loofhuttenfeest halverwege was – het duurde acht dagen – ging Jezus naar de Tempel en trad als leraar op. De Joden stonden verwonderd en zeiden : “ Hoe is Hij zo geleerd, ofschoon Hij niet onderwezen is ? ” Het is een zinnige vraag, te meer omdat Jezus geen “ officiële ” interpretatie van de Wet van Mozes geeft, een interpretatie aangeleerd in de scholen van Farizeese of Esseense meesters. Zoals Hij aan de Samaritaanse vrouw gezegd heeft, onderwijst Hij zijn eigen leerlingen “ in de Geest van de Waarheid ” (4, 23), volledig los van het formalisme van de Farizeeën.
16 Jezus antwoordde : “ Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem die Mij gezonden heeft. ” Daarmee geeft Hij op voorhand ongelijk aan de modernistische exegeten die tweeduizend jaar later zullen beweren dat Jezus een goede leerling van de Farizeeën was... Hij verwijst zelfs niet naar « zijn eigen begrip van de Mozaïsche Wet » (Emile Puech). Neen, Hij heeft totaal geen nood aan een verwijzing naar Mozes en de profeten, zoals Johannes de Doper nog wel deed. Jezus spreekt over “ Mijn leer ”.
En toch voegt Hij er onmiddellijk aan toe dat het niet zijn leer is. Hoe kan dat ? « Als ze niet van U is, hoe is ze dan van U ? En als ze van U is, hoe kan ze dan niet van U zijn ? » riep Sint-Augustinus uit. De oplossing voor deze onhoudbare tegenstelling ligt in de Proloog, waarin Sint-Jan Jezus heeft getoond als gekeerd naar de Vader, van in alle eeuwigheid. Sint-Augustinus verwoordt het prachtig : « Wat is de leer van de Vader anders dan het Woord van de Vader ? Christus zelf is dus de leer van de Vader, want Hij is het Woord van de Vader. » De paradox wordt opgelost in het mysterie.
17 Maar aan zijn tijdgenoten kan Jezus nog niet het goddelijk licht van de Proloog van Sint-Jan verschaffen : de tijd van de volledige Openbaring is nog niet aangebroken. Hij kan hen echter wel voorstellen om de waarachtigheid van zijn leer te controleren. Als zij dat willen doen, dan hoeven zij slechts zelf de wil van de Vader te volbrengen : “ Zo iemand bereid is Zijn wil te volbrengen, dan zal hij weten of die leer uit God is of dat Ik spreek uit mezelf. ” Jezus kent het mensenhart en zijn ijdel vertoon : “ Wie uit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen eer ” en is niet van God. Maar wie “ de eer zoekt van Hem die hem gezonden heeft, is waarachtig en in hem is er geen bedrog. ”
Dames en heren van de jury
Sta me toe het verhoor van de kroongetuige te onderbreken om uw aandacht te vestigen op dit eerste antwoord, dat reeds van een grote draagwijdte is om onze overtuiging te vormen. Wij hebben drie getuigen gehoord. De eerste, Sint-Jan de Doper, zocht zijn eigen eer niet ; hij onderstreepte dat hij niet de Christus was en evenmin Elias of een andere profeet, maar enkel de stem die de komst van de Messias aankondigde. Hij verdient het als een betrouwbare getuige beschouwd te worden. Jezus vervolgens, die getuige is in zijn eigen zaak, zocht evenmin zijn eigen glorie, maar wel die van God die Hem gezonden had ; Hij moet beschouwd worden als een oprecht man. Sint-Jan de Evangelist tenslotte zoekt ook zijn eigen roem niet, maar wel die van Hem in wie hij geloofd heeft ; dat betekent voor ons een sterk vermoeden van eerlijkheid dat wij niet uit het oog mogen verliezen in het vuur van de polemiek die nu volgt.
19 “ Heeft Mozes u niet de Wet gegeven ? En toch onderhoudt niemand van u de Wet ! ” Jezus komt hiermee terug op een vroeger dispuut, aangaande de verlamde man bij het bad van Bethesda die op een sabbat door Hem genezen werd (hfdst. 5). Maar deze keer valt Hij aan : “ Waarom zoekt gij Mij te doden ? ” De menigte, die hier de rol van het koor in een Griekse tragedie lijkt te vervullen, antwoordt : “ Wie zoekt U te doden ? ” Het volk is blijkbaar niet op de hoogte van de moordzuchtige plannen van haar leiders. Het is tot die laatsten dat Jezus spreekt, over de hoofden van de gewone mensen heen : “ Slechts één enkel werk heb Ik verricht [weer een verwijzing naar de lamme van Bethesda] en toch staat gij allen daarover versteld. ” Niet dat Jezus geen andere mirakels gedaan heeft, maar dat van die lamme heeft men onthouden... want door iemand op een sabbat te genezen heeft Jezus die dag gewerkt !
Het kost Jezus geen moeite om in die aangelegenheid de slechte wil van zijn tegenstrevers aan te tonen : alsof de macht om wonderen te verrichten Hem niet vanzelf boven de sabbat plaatst ! Bij Mattheüs lezen we trouwens letterlijk (12, 8) : “ De Mensenzoon is heer van de sabbat. ”
23 Sint-Jan haalt de vergelijking aan die Jezus maakt met de besnijdenis. Die praktijk vormt een hoofdartikel van de Wet van Mozes, omdat zij teruggaat tot Abraham ; zij was vastgesteld op de achtste dag na de geboorte van het kind. Daarom viel de besnijdenis soms op een sabbat. “ Zo iemand op de sabbat de besnijdenis ontvangt, om niet de Wet van Mozes te schenden, zijt gij dan verbitterd op Mij omdat Ik een mens geheel en al gezond heb gemaakt op een sabbat ? Oordeelt niet naar de uiterlijke schijn, maar velt een rechtvaardig oordeel. ”
JEZUS IS GEZONDEN DOOR GOD
25 Op die manier snoert Jezus de joodse overheid de mond. De mensen van Jeruzalem maken uit het stilzwijgen van hun leiders zelfs op dat zij misschien wel overtuigd zijn van het gelijk van Jezus : “ Zouden dan de overheden werkelijk hebben erkend dat Hij de Christus is ? ”
27 Dan begint een controverse over de afkomst van Jezus. “ Van Hem weten we waar Hij vandaan is ; als echter de Christus komt, weet niemand waar Hij vandaan komt. ” De verwachting van de massa gaat uit naar de Messias, zoon van David, de wijze en rechtvaardige koning, voorwerp van de belofte. In het boek Daniël konden zij lezen dat Hij zou komen « met de wolken des hemels » en dus een goddelijk wezen zou zijn ; toch zou Hij tegelijkertijd van menselijke afkomst zijn, « als een mensenzoon », en de heerschappij ontvangen « met heerlijkheid en koningschap » (Dn 7, 13-14).
Psalm 110 kondigde ook aan dat de Messias zou bekleed zijn « met de heilige gewaden », tekenen van het priesterschap. Hij zou dus niet alleen koning zijn, maar ook priester, niet op de manier van een leviet of een afstammeling van Aäron, maar « volgens de orde van Melchisedek ». Dat mysterieuze personage, « koning van Salem en priester van de Allerhoogste », die Abraham « brood en water » bracht (Gn 14, 18), « is zonder vader noch moeder, zonder genealogie » (brief aan de Hebreeën).
28 Hoe kunnen al die rijke profetieën toegepast worden op Jezus, van wie iedereen de bescheiden afkomst kent ? « Is Hij niet de zoon van de timmerman ? » (Mt 13, 55). Jezus ontkent dit niet. Hij aarzelt evenwel niet om zijn goddelijke afkomst te verkondigen : “ Gij kent Mij en gij weet ook waar Ik vandaan ben, en toch ben Ik niet uit Mijzelf gekomen : Hij die Mij gezonden heeft, is de Waarachtige. Hem kent gij niet. Ik ken Hem wel omdat Ik van Hem ben uitgegaan en omdat Hij Mij heeft gezonden. ”
30 De leiders hebben het goed begrepen : opnieuw stelt Hij zich op gelijke voet met God ! Ze willen Hem grijpen om Hem te stenigen, maar toch sloeg niemand de hand aan Hem omdat zijn Uur nog niet was gekomen.
31 Uit de menigte geloofden er velen in Hem. Ze zeiden : “ Zal de Christus, als Hij komt, meer tekenen doen dan Hij verricht ? ” De opperpriesters en Farizeeën vangen die geruchten op ; ze zenden dienaars uit om Hem gevangen te nemen. Nu Jezus nog verder in de achting van de grote massa stijgt, zijn de overheden nog vaster besloten om Hem het zwijgen op te leggen. We kunnen alleen maar bewondering uiten voor de serene reactie van Jezus : “ Nog korte tijd ben Ik bij u. Dan ga Ik terug naar Hem die Mij gezonden heeft. Gij zult Mij zoeken, maar niet vinden ; en waar Ik ben, kunt gij niet komen. ”
Dames en heren van de jury
We zijn zojuist getuige geweest van een nieuwe stap vooruit in de openbaring van wie Jezus is. Voor de eerste keer kondigt Hij aan dat Hij zal terugkeren naar de Vader vanwaar Hij komt, waar “ Hij is ”. Die tegenwoordige tijd is heel erg bijzonder. Jezus bevestigt dat Hij al is vanwaar Hij komt ! Egô eimi, Ik ben : het is de Naam zelf van God, Jahweh, aan Mozes geopenbaard in het brandende braambos.
Op een mysterieuze manier is Jezus onafgebroken bij de Vader. Hij verlaat Hem nooit.
abbé Georges de Nantes
december 1990
Hij is verrezen ! nr. 102, november-december 2019