15 MAART 2020

Jezus en de Samaritaanse vrouw

O mijn God, Vader, Zoon en H. Geest,

Ik aanbid U met gevoelens van de hoogste bewondering voor uw grootsheid en van uiterste nederigheid omwille van mijn kleinheid. In uw onmetelijkheid bent U hier aanwezig, tegenwoordig in het tabernakel, zoals tijdens uw aardse leven, in uw mensheid, in uw goddelijkheid, zoals U in Samaria, in Judea was, maar verrezen, glorierijk, omgeven met de engelen en de heiligen van het hemelse hof die uw heerlijkheid loven in eeuwigheid.

En door de genade van mijn doopsel mag ik toegelaten worden tot de hofhouding van uw aanbidders en zou ik deze ochtend uw gesprek met de Samaritaanse vrouw tot voorwerp van mijn meditatie willen nemen.

Ik bid daartoe tot uw H. Geest opdat Hij me diep inzicht zou geven in die woorden die door de eeuwen heen ook nog aan mij gericht zijn. Ik bid daartoe ook tot de H. Maagd Maria.

Ik stel me de put van Jacob voor en die vrouw die dagelijks water komt putten, de meest banale dagelijkse karwei; het is een onbeschaafde vrouw, een vrouw van niemendal. Ik stel me ook U voor, o Jezus, die voor alle eeuwen besloten hebt zich op haar weg te bevinden en tot haar schitterende woorden van eeuwig heil te richten. Het tafereel is uiterst eenvoudig. Het water dat ze komt zoeken is het menselijk leven, het is mijn eigen leven – de dagelijkse beslommeringen – en het is tegen die achtergrond van dagen, van de meest ongeordende avonturen van zovele en zovele mensen, dat Jezus die vrouw uitgekozen heeft als een echt staaltje van onze situatie, opdat we ons in haar zouden erkennen en de woorden die Hij tot haar richt ook ons zouden aanspreken.

De Samaritaanse had in haar hart Gods Wijsheid als een bron van levend water. En zie wat U me aanreikt, o Jezus, opdat mijn leven erdoor veranderd wordt, opdat ik geen nood zou hebben aan menselijke vertroosting, aan aards water om niet uit te drogen, maar opdat het in U zou zijn dat ik het water vind waarnaar ik dorst: dat water verfrist niet alleen, maar verandert me in een opborrelende bron, onuitputtelijk, want het water dat U geeft, bezit een onuitputtelijke energie.

U laat me beseffen welke brandende dorst U heeft, met welke wilskracht U bezield bent om me dat levende water te geven dat ik van U verwacht. Het is een grenzeloos verlangen van uw Hart om me te redden, leven te schenken, me om te vormen.

Van mijn kant: dankbaarheid, bewondering voor U. U komt naar die put, niet als een opgelegde taak, maar om de dorst van de zielen te lessen, vanuit een verlangen van uw Hart.

Onbegrip ligt aan de basis van de symboliek van uw prediking. Ook uw apostelen begrijpen niet hoe U uw “honger” voldaan hebt. In uw Wezen is er een hang, een honger die op fysieke honger lijkt, maar heel anders is. Jezus, U openbaart de barmhartigheid van uw binnenste. Jezus, U had honger toen U naar de put ging. U hongerde naar de zielen, hongerig om de waarheid te verkondigen, uw Wijsheid te delen, de Wil van de Vader te doen. Daarom denk ik dat U ook vandaag nog in U een honger voelt die slechts verzadigd wordt door een goede maaltijd, die van de bruiloft van het Lam, wanneer U zich als voedsel geeft aan hen die U bemint.

Ik ben U bijzonder dankbaar me dergelijke mysteries onderricht te hebben in zo’n eenvoudige vorm dat ik ze mij gemakkelijk kan herinneren. Bestaat er iets eenvoudiger dan een vrouw die water komt putten, dan een man die omstreeks het middaguur honger heeft ?

Die vrouw, dat ben ik; die man dat bent U. Maar uw honger bestaat erin me uw leven van genade te geven voor het eeuwig leven, en mijn dorst is om dat te ontvangen.

Geef mij dat leven van genade, o Jezus, opdat ik geen dorst meer zou hebben, opdat Uzelf geen honger meer zou hebben.

Abbé Georges de Nantes
uittreksels uit de homilie van 21 januari 1979