22 JULI 2022
Abraham en de steden Sodom en Gomorra
WAT was juist de misdaad van Sodom en Gomorra? En wat was hun straf? De geschiedenis van Abraham leert het ons in het Boek Genesis, hoofdstuk 12 tot 25.
In hoofdstuk 12 verschijnt Abraham als een nieuwe Adam, door wie aan ieder volk en iedere mens zegening wordt geschonken om gered te worden van de door onze eerste ouders opgelopen vervloeking:
«Jahweh zei tot Abram: “Trek weg uit uw land, uw stam en uw familie, naar het land dat Ik u zal aanwijzen. Ik zal een groot volk van u maken. Ik zal u zegenen en uw naam groot maken, zodat gij een zegen zult zijn. Ik zal zegenen die u zegenen, maar die u versmaadt zal Ik vervloeken. Door u zal zegen komen over alle geslachten op aarde.
«Toen trok Abram weg, zoals Jahweh hem had opgedragen, en Lot ging met hem mee. Abram was vijfenzeventig jaar toen hij Haran verliet» (Gn 12, 1-4).
In het vervolg van het relaas wordt Lot, Abrahams neef, ertoe gebracht zich van zijn oom af te scheiden, terwijl hij tegelijkertijd door hem zegen en verlossing verkrijgt.
«Met zijn vrouw Sara en met Lot, de zoon van zijn broer, met al hun bezittingen en met degenen die zij in Haran in dienst hadden genomen, ging Abram op weg naar Kanaän. In Kanaän aangekomen, trok Abram het land in, tot bij de heilige plaats van Sichem, de eik van Mamre. Toentertijd waren de Kanaänieten nog in het land.
«Jahweh verscheen aan Abram en zei: “Aan uw nageslacht zal Ik dit land in bezit geven.” Toen richtte Abram daar een altaar op ter ere van Jahweh, die hem verschenen was.» Abraham kreeg dus zijn land van God; maar het volgende hoofdstuk zegt ons dat Abraham en Lot «teveel bezittingen hadden om bij elkaar te blijven».
Abraham zei dus tot Lot: «“Ligt niet het hele land voor je? Maak je los van mij. Als jij naar links gaat, ga ik naar rechts, als jij naar rechts gaat, ga ik naar links.”»
«Toen liet Lot zijn blik rondgaan en zag hoe rijk aan water het land langs de Jordaan was. Want voordat Jahweh Sodom en Gomorra verwoest had, was deze streek, tot Soar toe, als de tuin van Jahweh, even waterrijk als Egypte. Daarom koos Lot al het land langs de Jordaan en ging oostwaarts.»
Lot koos dus «het hele Jordaangebied» dat verschijnt als «de hof van Jahweh, zoals het land Egypte». De vergelijking is al een voorbode van wat er zal gebeuren: Egypte is een vruchtbaar land, het lijkt wel een paradijs... maar het zal ook een plaats van gevangenschap en slavernij zijn voor het volk van Israël! Lot kiest voor het gemakkelijke leven en een klimaat van zonde, omdat hij niets merkt van Gods plannen; hij zal hiervoor wreed gestraft worden. Hij neemt Sodom en Gomorra «voordat de Heer hen had vernietigd»: het is dus een land dat een verlaten, vervloekt gebied zal worden, omdat de inwoners van Sodom «schurken waren die zeer tegen Jahweh gezondigd hadden». Zoals de mensen die vandaag demonstreren voor de legalisering van homoseksuele verbintenissen... Terwijl de onbaatzuchtigheid van Abraham, die zijn neef liet kiezen, onmiddellijk zal worden beloond:
«Nadat Lot was weggegaan, zei Jahweh tot Abram: “Laat uw blik rondgaan en kijk vanaf de plaats waar gij staat naar het noorden en het zuiden, het oosten en het westen. Al het land dat gij ziet, schenk Ik aan u en aan uw nageslacht, voor altijd. Ik zal uw nakomelingen maken als het zand op de aarde.”»
Het is uit het nageslacht dat Jahweh zojuist aan Abraham heeft beloofd dat de zegen van God zal overgaan op alle volken van de aarde. En de ramp die Sodom en Gomorra zal overkomen is de antithese van deze verlossing, die zeker aan alle volken wordt aangeboden, maar ontzegd wordt aan hen die van Abraham afdwalen. Alleen Abraham kan voor de Heer staan en zijn plannen kennen. De zegening van de volkeren komt alleen door Abraham en zijn nakomelingen. Het is dan dat Abraham voor de zondaars bemiddelt:
«Abram bleef nog voor Jahweh staan. Hij trad op Hem toe en zei: “Wilt Gij werkelijk met de boosdoeners ook de rechtvaardigen verdelgen? Misschien zijn er vijftig rechtvaardigen in de stad; zult gij die dan verdelgen? Zult Gij de stad geen vergiffenis schenken omwille van de vijftig rechtvaardigen die er wonen?”
«Jahweh antwoordde: “Als Ik in Sodom vijftig rechtvaardigen in de stad vind, zal ik omwille van hen de hele stad vergiffenis schenken.”
«Abram zei: "Ik ben vermetel om tot mijn Heer te spreken, want ik ben stof en as. Maar van de vijftig rechtvaardigen zullen er misschien vijf ontbreken: zult gij dan toch om die vijf de hele stad verwoesten?
- Neen, ik zal het niet doen als ik er vijfenveertig rechtvaardigen vind.
«Abram nam nogmaals het woord en zei:
- Misschien zullen het er maar veertig zijn?
- Ik zal het niet doen vanwege de veertig.
- Laat mijn Heer niet boos zijn, en laat mij zeggen: misschien zullen het er maar dertig zijn!
- Ik zal het niet doen, als Ik er dertig vind.
- Ik ben erg brutaal om met mijn Heer te spreken. Misschien worden het er wel twintig.
- Ik zal niet vernietigen vanwege de twintig.
- Laat mijn Heer niet boos zijn, en ik zal nog een laatste keer spreken: wat als het er maar tien zijn?
- Ik zal niet vernietigen, omwille van de tien.»
Abraham durft niet onder de tien te gaan. De waarheid is dat er geen enkel rechtschapen persoon is... niet één! Daarom zal op Sodom en Gomorra de straf neerkomen en enkel Lot (samen met zijn dochters) zal eraan ontsnappen, hoewel hij blind en doof bleef voor de woorden en uitnodigingen van Gods boodschappers. Maar het is weer vanwege Abraham:
«Aldus heeft God, toen hij de steden van de vlakte verwoestte, aan Abram gedacht en Lot weggehaald uit het gebied van de catastrofe tijdens de omverwerping van de steden waar Lot woonde.»
In feite heeft God «gedacht aan het nageslacht van Abraham», namelijk aan onze Heer Jezus Christus, Zoon van Maria, dochter van Abraham. Want Jezus Christus is de enige “Rechtvaardige”, die zich op een dag als offer zal aanbieden om ons en alle volkeren van de aarde met zijn kostbaar Bloed te verlossen, «indachtig zijn barmhartigheid – zoals Hij het onze vaderen heeft beloofd – voor Abraham en zijn nageslacht tot in eeuwigheid!» (Magnificat, Lc 1, 54-55).
broeder Bruno van Jezus-Maria
Uittreksels uit de homilie van 15 januari 2006