27. De liefde en de zending

1. De falangist behoort met ziel en lichaam tot de katholieke Kerk, als lid van de door Jezus Christus gestichte zichtbare, hiërarchische broedergemeenschap. Hij behoort er toe omdat hij actief deel mag hebben aan het geestelijk leven van dat mystiek Lichaam, dat hem overvloedige sacramentele genaden en de intieme gaven van de H. Geest schenkt.

Aan de geestelijke werkelijkheid heeft de falangist op een verborgen wijze deel, afhankelijk van de geheimzinnige milde gaven van God en zijn eigen bereidheid om die aan te nemen: dat is de orde van de liefde. Aan de zichtbare gemeenschap heeft hij deel volgens de hiërarchische discipline, door de functies die hem worden toevertrouwd en de diensten die men van hem vraagt: dat is de orde van de zending.

2. Met grote zorg tracht de falangist steeds trouw te zijn aan de H. Geest en op de juiste wijze gehoorzaam aan Christus en de Kerk. Hij spant zich in om vooruitgang te boeken in de liefde door zich ijverig toe te leggen op het gebed, de boetedoening, de christelijke deugden en de algehele overgave van zichzelf, die van dat alles de bekroning is, door de toewijding aan het Onbevlekt Hart van Maria. Hij wil de Onbevlekte Ontvangenis, Middelares van alle genaden, dienen in de H. Kerk, op de plaats waar hij staat, in onderdanigheid aan de hiërarchie en volgens de functies die hem toegewezen zijn. Hij zal zich altijd bewust zijn van de noodzakelijke gehoorzaamheid in de dienst aan de christelijke gemeenschap, maar van het soevereine primaatschap van de naastenliefde.  

3. De Falanx zelf moet door haar houding en toewijding haar plaats in de hiërarchisch georganiseerde gemeenschap verdienen. Respectvol en volgzaam wijdt zij zich volledig aan de dienst van de Kerk, terwijl ze tegelijkertijd een liefdesgemeenschap vormt die de geestelijke vooruitgang van haar leden op het oog heeft.

Maar omdat de Kerk tegenwoordig in de handen van een partijdige groep schijnt te zijn gevallen, tot grote schade voor haar eenheid, heiligheid, apostoliciteit en katholiciteit, kan de Falanx van haar herders nu zeker geen spontane opdrachten verwachten met betrekking tot het dienen van haar broeders. Daarom moet de Falanx zelf het initiatief nemen. Zij moet de rechtzinnigheid van haar doctrine aantonen, haar wil tot echte naastenliefde en haar vurige ijver om, in eerbied voor de hiërarchie, spirituele en tijdelijke hulp te bieden aan een wereld die ten onder dreigt te gaan.

Zij weet dat elk van haar leden zijn eigen geestelijke hervorming ter harte moet nemen, zonder te wachten tot er uit Rome een oproep tot boetedoening komt: « Iedereen moet niet enkel zijn eigen ziel redden, maar ook alle zielen die God op zijn pad geplaatst heeft », volgens het woord van zuster Lucia van Fatima aan pater Fuentes.

4. Daarom hernieuwt de falangist regelmatig zijn akte van toewijding aan de Onbevlekte Ontvangenis, om « in haar zuivere en zo barmhartige handen » steeds meer een werktuig van haar liefde te worden, « in staat om zovele lauwe of afgedwaalde zielen te doen herleven en tot geestdrift te brengen », opdat zo het Rijk van het Goddelijk Hart van Jezus en het Onbevlekt Hart van Maria zich zonder einde zou uitbreiden.

De falangist weet dat door zijn persoonlijke toewijding aan de Onbevlekte Ontvangenis ook de harten toegewijd zijn die in zijn eigen hart een plaats hebben, gevormd en bevrucht door de genade van haar Onbevlekt Hart. Hij buigt zich dan ook over het verdriet en het lijden van zijn broeders om dat te verlichten en hen te helpen het gewicht ervan te dragen. Hij beoefent de werken van barmhartigheid ten aanzien van alle zielen die de goede God op zijn pad geplaatst heeft, om « niet alleen het geloof te verdedigen en bij te dragen tot de redding van de zielen, maar ook in zelfvergetelheid de ene ziel na de andere voor de Onbevlekte te winnen » (H. Maximiliaan-Maria Kolbe).